Ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing, meerderjarigheid, voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid is in strijd met het EVRM FJR 2009-47

Essentie

Ondertoezichtstelling, uithuisplaatsing, meerderjarigheid, voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid is in strijd met het EVRM; art. 29a lid 1 Wet op de jeugdzorg, art. 5 lid 1 onder d EVRM, art. 1:233 BW

Uitspraak

Procesverloop

Op 30 oktober 2008 heeft het BJAA, regio Nieuw West, een verzoekschrift ingediend strekkende tot het verlenen van een machtiging om de destijds minderjarige, hierna te noemen: ‘E’, in gesloten jeugdzorg te doen opnemen en te doen verblijven voor de duur van zes maanden.

Bij gelegenheid van de zitting met gesloten deuren d.d. 1 december 2008 is door de raadsman van E, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat voortzetting van de plaatsing in gesloten jeugdzorg na het bereiken van de meerderjarigheid van E in 2008 in strijd is met art. 5 lid 1 onder d EVRM. Gezien dit principiële verweer en de verstrekkende gevolgen bij honorering van het verweer heeft de enkelvoudige kinderrechter bij beschikking d.d. 2 december 2008 besloten de verzochte machtiging te verlenen tot 1 februari 2009 en voor het overige de beslissing aan te houden voor beoordeling door een meervoudige kamer.

De zitting met gesloten deuren van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 5 januari 2009. De raadsman van E heeft het beroep op art. 5 lid 1 onder d EVRM, naast ander verweren, gehandhaafd.

Het was voor BJAA niet mogelijk ter zitting verweer te voeren. De rechtbank heeft BJAA vervolgens in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren, waarna de raadsman van E nog schriftelijk heeft gereageerd.

Rechtbank

De rechtbank zal allereerst het meest verstrekkende verweer betreffende het beroep op art. 5 van het EVRM bespreken.

De behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid vindt zijn wettelijke grondslag in art. 29a lid 1 Wet op de jeugdzorg. De tekst van deze bepaling luidt:

Dit hoofdstuk is van toepassing op minderjarigen jeugdigen alsmede op jeugdigen die op de leeftijd van 21 jaar nog niet hebben bereikt, ten aanzien van wie op het tijdstip waarop zij meerderjarig werden, een machtiging gold. Laatstbedoelde jeugdigen worden voor de toepassing van dit hoofdstuk, in afwijking van artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, als minderjarigen behandeld.

De wetgever heeft het met deze bepaling mogelijk gemaakt dat jeugdigen na het bereiken van de meerderjarige leeftijd de behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg onder dwang af kunnen ronden. Uit een nieuwsbrief van het Ministerie van Jeugd en Gezin volgt dat de Minister van Jeugd en Gezin zich op het standpunt stelt dat de gedwongen behandeling in een instelling voor gesloten jeugdzorg zelfs na het bereiken van de meerderjarige leeftijd kan aanvangen, mits de daartoe strekkende machtiging is afgegeven voordat de jeugdige meerderjarig werd.

Art. 5 lid 1 onder d EVRM, luidt:

1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden.

Art. 5 van het EVRM heeft rechtstreekse werking zodat de rechtbank art. 29a lid 1 van de Wet op de jeugdzorg kan toetsen aan art. 5 lid 1 onder d EVRM.

De vraag of voortduring van de behandeling in gesloten jeugdzorg bij meerderjarigheid in overeenstemming is met art. 5 lid 1 onder d EVRM is onder meer aan de orde gesteld in het advies van de Raad van State. De Raad heeft in zijn advies onder meer het volgende aangevoerd:

‘Bovendien moet worden nagegaan of het regelen van gesloten opname van meerderjarigen, buiten het regiem van de Wet Bopz, verenigbaar is met de vereisten van artikel 5, eerste lid , onder d, van het EVRM. De toelichting wijst erop dat het EVRM spreekt van minderjarigheid zonder concrete leeftijdsaanduiding. (…)

Wat onder minderjarige moet worden begrepen, wordt niet gedefinieerd in het EVRM. Om een persoon overeenkomstig artikel 5, eerste lid , onderdeel d, EVRM van zijn vrijheid te beroven, dient hij evenwel minderjarig te zijn. Daarvoor dient de nationale wetgeving tot uitgangspunt te worden genomen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het Europese Hof voor de rechten van de Mens de grens hoger zal stellen dan die waarop de meerderjarigheid in de desbetreffende verdragsstaat wordt bereikt.

Het vorenstaande betekent dat niet zonder meer aan ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen een doorslaggevende betekenis kan worden toegekend voor een voortgezette behandeling van jeugdigen boven de 18 jaar. Niet uitgesloten behoeft te worden dat er enige ruimte kan worden gelaten voor een aansluitende periode van vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheidsleeftijd ingeval sprake is van een overbruggingsfase in afwachting van een daaropvolgende mogelijkheid van opvang of verblijf elders, doch dan dient op de mogelijk opvang concreet uitzicht op korte termijn te bestaan. De Raad adviseert, gegeven de internationale regels, het voorstel op dit punt te herzien.’

De Raad heeft in zijn advies verwezen naar een tweetal arresten van het Europese Hof zijnde: Koniarska v. U.K. nr. 33 670/96 d.d. 12 oktober 2000 en Eriksen v. Norway Recueil/Reports, 1997-III d.d. 27 mei 1997.

In het Koniarska-arrest heeft het EHRM bepaald dat vrijheidsbeneming van een meerderjarige waarbij deze vrijheidsbeneming in overwegende mate is ingegeven op opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met art. 5 lid 1 onder d EVRM. De rechtbank is van oordeel dat dit arrest van het EHRM niet anders kan worden opgevat dan dat vrijheidsbeneming van meerderjarige personen op overwegend opvoedkundige gronden niet in overeenstemming is met het uitgangspunt van het EVRM dat niemand van zijn vrijheid mag worden beroofd.

Het argument van het BJAA dat nazorg past in de maatschappelijke tendens mag feitelijk juist zijn, doch dit argument kan in het licht van het arrest van het EHRM geen grondslag vormen voor vrijheidsbeneming van meerderjarigen op grond van opvoedkundige aspecten. Bovendien kan op andere, minder ingrijpende wijze invulling worden gegeven aan de nazorg. De wenselijkheid van nazorg aan meerderjarige jeugdigen is mede het gevolg van de te lange wachtlijsten waardoor (te) laat een aanvang wordt gemaakt met hulpverlening in een gesloten kader. Weliswaar lijkt het er op dat de overheid sinds enige tijd tot het inzicht is gekomen dat er meer prioriteit moet worden gegeven aan daadwerkelijke hulpverlening en behandeling in een eerder stadium doch het gebrek aan adequate behandelmogelijkheden kan niet redengevend zijn voor vrijheidsbeneming die strijdig is met het geldende internationaal recht.

Ook het in de wetsgeschiedenis door de minister genoemde argument dat meerderjarigheid bij achttien jaar geen harde grens is, met verwijzing naar de mogelijkheid van toepassing van het minderjarigen strafrecht bij verdachten van 18 t/m 21 jaar, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat art. 29a lid 1 van de Wet op de jeugdzorg in overeenstemming moet worden geacht met art. 5 lid 1 onder d van het EVRM. Art. 77c van het Wetboek van Strafvordering, waarin deze mogelijkheid is weergegeven, bevat immers niet een bepaling die een zelfstandige bevoegdheid geeft tot vrijheidsbeneming van een meerderjarige. De vrijheidsbeneming op grond van het (vermoeden van) plegen van een strafbaar feit is bovendien niet gelijk te stellen met vrijheidsbeneming op opvoedkundige gronden. Het is niet voor niets dat de wetgever middels wetgeving de vrijheidsbeneming bij minderjarigen op civiele gronden heeft gescheiden van de vrijheidsbeneming op strafrechtelijke titel.

Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het BJAA de stelling dat E feitelijk functioneert op het niveau van een vijftienjarige onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat het niet aannemelijk is dat het EHRM het feitelijk functioneren als criterium bij toetsing aan art. 5 lid 1 onder d EVRM zal aanvaarden.

Uit het advies van de Raad van State zou kunnen worden afgeleid dat er mogelijk wel ruimte is voor een beperkte voortzetting van de vrijheidsbeneming na het bereiken van de meerderjarigheid.

Naar het oordeel van de rechtbank ziet het Eriksen-arrest van het EHRM op een situatie die zich slechts in zeer beperkte mate laat vergelijken met de onderhavige zaak. Het EHRM geeft in dit arrest aan dat er sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie, zodat dit arrest zich niet leent voor algemene toepassing. Kort samengevat ging het in deze Noorse zaak om een volwassen persoon die op jeugdige leeftijd bij een auto-ongeluk ernstig hersenletsel had opgelopen. Ten gevolge van dit hersenletsel recidiveerde deze persoon herhaaldelijk voor (ernstige) mishandeling. Nadat deze persoon een detentiestraf had uitgezeten is hij niet in vrijheid gesteld op basis van een wetsbepaling die het mogelijk maakt over te gaan tot preventieve vrijheidsbeneming als veiligheidsmaatregel in afwachting van plaatsing in instelling en/of voor onderzoek naar zijn geestestoestand.

Op basis van de bijzondere omstandigheden van dit geval en de beperkte duur van de preventieve vrijheidsbeneming oordeelde het EHRM deze vorm van vrijheidsbeneming niet in strijd met art. 5 lid 1 onder c EVRM.

De rechtbank is van oordeel dat de situatie van E niet is te vergelijken met het Eriksen-arrest. Allereerst niet omdat Eriksen bij aanvang van zijn detentie meerderjarig was en deze detentie op strafrechtelijke gronden was.

Bovendien blijkt uit de door het BJAA ingebrachte stukken dat de beoogde behandelinstelling, ‘De Doggershoek’ te Den Helder, verwacht dat de behandeling van E zeker een jaar in beslag zal nemen.

Er is aldus geen sprake van een korte overbruggingsperiode in afwachting van plaatsing in een andere voorziening.

Verder is het maar de vraag of bij E, alhoewel hij reeds vanaf medio 2008 op civielrechtelijke titel is geplaatst in ‘De Doggershoek’, sprake is van een aangevangen behandeling bij het bereiken van zijn meerderjarigheid nu vaststaat dat pas na zijn meerderjarigheid de behandelplanbespreking heeft plaatsgevonden.

Anders dan de Minister van Jeugd en Gezin in een nieuwsbrief heeft aangegeven is de rechtbank van oordeel dat art. 5 lid 1 onder d EVRM in ieder geval geen ruimte laat om pas bij of na het bereiken van de meerderjarige leeftijd te starten met de behandeling.

Gezien de navolgende beslissing van de rechtbank behoeven de overige door raadsman gevoerde verweren bij gebrek aan belang geen bespreking.

De rechtbank verklaart art. 29a lid 1 van de Wet op de jeugdzorg onverbindend, herziet de beschikking van 2 december 2008, gewezen door de enkelvoudige kinderrechter en wijst het verzoek af.

Met noot van

P. Dorhout

Noot

Deze uitspraak is zeer opmerkelijk, omdat de rechtbank een artikel van een formele wet onverbindend verklaart. De Hoge Raad doet dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen. Om de Nederlandse wet buiten toepassing te laten op grond van een (direct werkende) verdragsbepaling dienen — naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld HR 10 augustus 2001, NJ 2002, 278 ) — internationale maatstaven te worden aangelegd en dient de rechter zich te richten naar internationale jurisprudentie ter zake, indien beschikbaar.

De rechtbank moet in haar meervoudige kamer wel erg zeker van haar zaak zijn geweest. Immers, art. 29a lid 1 van de Wet op de jeugdzorg wordt niet alleen in dit bijzondere geval, maar algemeen onverbindend wordt verklaard. De rechtbank weet zich dan ook gesterkt door de Raad van State die in zijn wetgevingsadvies al waarschuwde dat er strijd zou zijn met art. 5 lid 1 sub b EVRM. Het advies voldeed in dit geval aan de criteria van de vaste rechtspraak van de Hoge Raad zoals hiervoor is omschreven.

Het probleem zit met name hierin dat de regels voor vrijheidsbeneming in het volwassenenrecht zeer stringent zijn. In het jeugdrecht is het veel gemakkelijker om een kind gesloten te plaatsen als dat nodig lijkt. Redenerend vanuit het jeugdrecht is het niet vreemd om de behandeling niet af te breken bij het overschrijden van de grens van achttien jaar, vooral als aannemelijk is dat de 18-jarige na zijn vrijlating onmiddellijk weer in zijn oude patroon zal vervallen en de hele behandeling dan voor niets zou zijn. Het is dan in het belang van de jeugdige om de behandeling af te maken. Dat is overigens mogelijk op vrijwillige basis en wel tot de 23-jarige leeftijd van de jongvolwassene.

Echter, bezien vanuit het standpunt van het meerderjarigen(straf)recht is dit veel minder logisch. Waarom zou je iemand zijn vrijheid mogen ontnemen, alleen omdat hij tijdens zijn jeugd geplaatst is geweest?

Het EVRM is er duidelijk over: geen vrijheidsbeneming van volwassenen op opvoedkundige gronden. Na het bereiken van de meerderjarigheid wordt iedereen in beginsel als een verantwoordelijk individu beschouwd, dat harde plichten heeft en daartegenover harde rechten kent. Nu begrijp ik wel dat hierover in de hulpverlening anders wordt gedacht, gelet op de ervaring met de uit huis geplaatsten. Toch is hier een duidelijke grens met het oog op de rechtszekerheid op zijn plaats. De justitiabele deed hier wel jonger aan, maar tot welke leeftijd zou je iemand in het kader van de opvoeding zijn vrijheid mogen ontnemen? Het kan niet zo zijn dat eerst de leeftijd van de justitiabele wordt ingeschat om te bepalen of die een recht heeft om niet te worden opgesloten ten behoeve van de opvoeding.

Deze uitspraak door een rechtbank in eerste aanleg is gedurfd, maar gelet op het bovenstaande evenwel toch mijns inziens zeer terecht. Omdat het hier om een zo belangrijk grondrecht gaat, begrijp ik ook dat de rechtbank een zo algemeen geldende uitspraak heeft gedaan. Gelet op het duidelijke en goed gemotiveerde advies van de Raad van State en deze uitspraak mag dit op de burelen van de wetgever niet onopgemerkt blijven. Sterker nog, wat mij betreft moet de Wet op de jeugdzorg op dit punt zo snel mogelijk worden gewijzigd. Al is het uiteraard afwachten of Bureau Jeugdzorg nog in appel of cassatie gaat van deze principiële beslissing.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout