Kroniek Partneralimentatie FJR 2014/49

FJR 2014/49

Kroniek Partneralimentatie

Datum: 07-06-2014

Auteur: Mr. P. Dorhout

In dit stuk beschrijven wij de laatste stand van zaken van de jurisprudentie over de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de gewezen echtgenoot of partner. Het onderwerp partneralimentatie is weer uiterst actueel sinds het onafhankelijk Kamerlid Bontes in de Tweede Kamer heeft betoogd dat twaalf jaar partneralimentatie niet meer van deze tijd is en vijf jaar voor de ex-partner voldoende moet zijn om weer economisch zelfstandig te worden. Hij heeft een initiatiefwetsvoorstel ingediend dat strekt tot beperking van de maximale termijn tot vijf jaar. Het Wetsvoorstel Bontes is op 22 april 2014 verworpen door de Tweede Kamer. Een Kamermeerderheid is met hem voor beperking van de alimentatieduur en VVD, PvdA en D66 werken aan een eigen initiatiefwetsvoorstel. Bijzonder hieraan is dat er volgens deze partijen een andere grondslag voor de onderhoudsverplichting van ex-echtgenoten moet komen. Zij pleiten voor een onderhoudsverplichting die is gebaseerd op de achterstand op de arbeidsmarkt die is opgelopen door het huwelijk. Bestaande gevallen zullen niet onder het nieuwe regime vallen.

In de uitspraken die wij hebben gevonden kan de rechter nog prima overweg met de huidige grondslag voor de uitkering tot levensonderhoud, te weten de lotsverbondenheid die door het huwelijk is geschapen en die door de echtscheiding niet zomaar wordt verbroken.1 Deze lijkt ons makkelijker te hanteren dan de door het huwelijk opgelopen achterstand op de arbeidsmarkt. Als de nieuwe grondslag wet zou worden, zal de oude jurisprudentie niet meer gelden en zullen er wellicht richtlijnen moeten worden ontwikkeld, bijvoorbeeld naar het systeem van de kantonrechtersformule. Wijziging van de grondslag zal de alimentatieprocedure in ieder geval een stuk ingewikkelder maken.

De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2014/49.1), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.

1. Beperking onderhoudsverplichting door grievend gedrag

Het eerste deel van de jurisprudentie heeft betrekking op grievend gedrag van de onderhoudsplichtige, gepleegd door degene die alimentatie verzoekt. Dit kan een lagere uitkering of een kortere duur van de onderhoudsverplichting tot gevolg hebben of die verplichting geheel tenietdoen gaan, doordat de lotsverbondenheid geheel of gedeeltelijk wordt verbroken.3 De mogelijkheid om rekening te houden met niet-financiële factoren vloeit voort uit de bevoegdheid van de rechter om wel of geen partneralimentatie vast te stellen, art. 1:157, lid 1 BW (de rechter kan …). Dit volgt onder meer uit de wetsgeschiedenis bij art. 1:397 BW.

In de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 oktober 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:7574,FJR 2014/49.1) acht het hof het aannemelijk dat de gedragingen van de vrouw voor de man zeer grievend en kwetsend zijn geweest. De rechtbank had na een huwelijk van 35 jaar waaruit twee inmiddels volwassen kinderen zijn geboren een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van uiteindelijk € 1.931 per maand opgelegd. Het hof overwoog in zijn beschikking dat het niet van doorslaggevend belang is of de uitlatingen van de vrouw al dan niet richting derden kenbaar zijn gemaakt, maar of het gedrag grievend is jegens de onderhoudsplichtige. Ook kunnen gedragingen van de onderhoudsgerechtigde die zich niet rechtstreeks richten tot de onderhoudsplichtige, zoals in casu de uitlatingen en het gedrag van de vrouw richting de kinderen en de zwager van de man, meewegen bij de beoordeling of er sprake is van zodanig grievend gedrag dat een uitkering tot levensonderhoud ten laste van de man, ten gunste van de vrouw, in redelijkheid niet langer (ten volle) van hem kan worden gevergd. Het hof is van oordeel dat de vrouw de grenzen van toelaatbaar gedrag heeft overschreden. Dat zij door de echtscheiding heftig geëmotioneerd is (geweest), vormt daarvoor geen rechtvaardiging en betekent niet dat de gedragingen daardoor minder ernstig moeten worden geacht. Het hof betrekt daarbij dat het grievend gedrag van de vrouw zich niet slechts heeft beperkt tot de echtscheidingsprocedure maar ook daarna in volle hevigheid is doorgegaan. Zij heeft met haar handelingen ook derden, onder meer de kinderen van partijen, op ontoelaatbare en stuitende wijze in de strijd tussen partijen betrokken. In de door de man in het geding gebrachte brieven van de vrouw aan hem, aan de dochter en/of de zoon van partijen blijkt dat de vrouw zich zeer grievend over zowel de kinderen als de man heeft uitgelaten. Een van de voorbeelden daarvan is de brief aan de man waarin ze onder meer heeft geschreven dat het een vermakelijk feit is dat hij aan het profiel van een kankerpatiënt voldoet, dat hij niets anders doet dan kankeren, dat het pijnlijk zal zijn en dat hij als dood zal zijn in de hel zal branden zoals alle leugenaars. Daarnaast heeft het hof kennis genomen van talloze stukken van de vrouw waarin zij de man uitscheldt met termen als ‘Lying asshole’ en ‘A sad sack with cancer’ dan wel brieven aan haar kinderen waarin zij zich jegens de man – hun vader – buitengewoon kwetsend en respectloos uitlaat.

Voorts is ter zitting gebleken dat de vrouw op het moment dat de man in het gemeentehuis de bruiloft van de dochter van partijen bijwoonde, zonder zijn toestemming zijn woning heeft betreden, spullen uit de woning heeft weggenomen en de spiegel van de man heeft beschreven met de woorden: “[de man] is an asshole”. De man heeft daarbij aangegeven dat de vrouw in een brief heeft toegegeven de woning te zijn binnengedrongen. De man heeft inmiddels hiervan aangifte gedaan bij de politie. Daarnaast is de vrouw enkele dagen voor de zitting zijn ‘Skype-profiel’ binnengedrongen en heeft daarop de tekst geplaatst: “I, [de man], have lied to everyone about [de vrouw], since I am a psycho en get off on hurting people and drama.” De man heeft laten weten dat de vrouw ook zijn zwager heeft aangeschreven en zich grievend jegens hem over de man heeft uitgelaten.

Het hof acht het aannemelijk dat de hiervoor genoemde gedragingen van de vrouw in onderlinge samenhang een onherroepelijk einde hebben gemaakt aan het gevoel van lotsverbondenheid van de man jegens de vrouw. Dit terwijl juist die verbondenheid, ontstaan door het huwelijk, één van de voornaamste gronden is voor de alimentatieplicht. Ook het feit dat de advocaat namens de vrouw ter zitting heeft aangegeven, dat de vrouw het niet kan verdragen om samen met de man in de zittingzaal aanwezig te zijn, beschouwt het hof als een signaal dat ook bij de vrouw kennelijk geen sprake meer is van enige lotsverbondenheid jegens de man. Alle omstandigheden in aanmerking nemend, is het hof van oordeel dat van de man in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een bijdrage levert aan de kosten van levensonderhoud van de vrouw omdat door haar kwetsende en grievende gedrag van lotsverbondenheid geen sprake meer is. Het hof zal daarom aan de man geen alimentatieverplichting jegens de vrouw opleggen en veroordeelt de vrouw om, voor zover de man de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie heeft voldaan, die als onverschuldigd aan hem terug te betalen.

De Rechtbank Den Haag heeft in haar beschikking van 27 augustus 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:11127, FJR2014/49.2) geoordeeld over het verzoek tot vaststelling van een uitkering tot levensonderhoud van een man ten laste van zijn vrouw na een lang huwelijk waaruit thans meerderjarige kinderen zijn geboren. De man heeft de vrouw aan het einde van het huwelijk lastig gevallen en aan hem is daarom een contactverbod opgelegd. De vrouw beroept zich op grievend gedrag, waardoor er volgens haar geen onderhoudsverplichting zou moeten worden opgelegd, althans dat de partneralimentatie op deze grond dient te worden gematigd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw aangevoerd dat de man zich schuldig maakt aan voortdurende stalking, intimidatie, bedreiging, het verspreiden van lasterlijke praatjes en het verstrekken van persoonlijke informatie aan derden via e-mail.

Beoordeeld dient te worden of de door de vrouw gestelde (en door de man betwiste) gedragingen van de man rechtens moeten leiden tot verval of vermindering van de onderhoudsverplichting van de vrouw jegens de man. In dit verband overweegt de rechtbank dat de onderhoudsverplichting tussen (ex-)echtgenoten haar rechtsgrond vindt in de lotsverbondenheid die het huwelijk met zich brengt en die in beginsel ook na verbreking van de huwelijksband haar werking behoudt. Bij de beantwoording van de vraag of deze lotsverbondenheid onherroepelijk is verbroken door de gedragingen van de man, dienen alle relevante omstandigheden van het geval te worden meegewogen. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudsgerechtigde. Daarbij moet worden bezien of er sprake is van feiten en omstandigheden, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet, of in mindere mate, kan worden verlangd dat hij of zij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de ander.

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken – waaronder de logboeken, de diverse verklaringen, de politiemutatie, de foto waarop de man zich op de klikobak in de tuin van de vrouw bevindt en diverse e-mailberichten – en het behandelde ter terechtzitting is de rechtbank gebleken dat de gedragingen van de man wel degelijk moeten worden aangemerkt als stalking, intimidatie en bedreiging en dat deze van zodanig ingrijpende aard zijn dat zij een ontwrichtende werking hebben op het leven van de vrouw en veel emoties bij haar teweegbrengen. Hierbij dient te worden aangetekend dat de man ter zitting heeft erkend dat de emoties van de vrouw niet gefingeerd zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank is er echter in de gegeven omstandigheden onvoldoende grond voor de verstrekkende conclusie dat de onderhoudsverplichting van de vrouw volledig dient te worden beëindigd, vooral omdat niet gebleken is van onaanvaardbare gevolgen (zoals lichamelijk letsel of disfunctioneren) of ernstig (financieel) nadeel aan de zijde van de vrouw. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking de lange duur van het huwelijk, het feit dat partijen samen drie kinderen hebben en de omstandigheid dat de negatieve gedragingen van de man (deels) voortkomen uit de scheidingsproblematiek. De rechtbank ziet in de gedragingen van de man, ook in onderlinge samenhang bezien en gezien de langdurige volharding van de man hierin en het gebrek aan besef welke emotionele schade hij toebrengt aan zijn (ex-)echtgenote, wel voldoende aanleiding om de alimentatie ten behoeve van de man te beperken tot maximaal een derde deel van de draagkracht van de vrouw. Zij overweegt hiertoe dat (ex-)echtgenoten voor de lotsverbondenheid die het huwelijk meebrengt een zekere verantwoordelijkheid jegens elkaar dienen te voelen en enig vertrouwen in elkaar moeten kunnen stellen. Dit vertrouwen van de vrouw in de man is door het langdurige wangedrag van de man zodanig geschonden dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij haar volledige draagkracht benut voor het betalen van partneralimentatie.

Gezien het voorgaande resteert een ruimte voor partneralimentatie van circa € 1.300 netto per maand (circa € 2.700 bruto per maand). Nu de rechtbank – zoals hierboven overwogen – in het gedrag van de man aanleiding ziet om de alimentatie te beperken tot een derde deel van de draagkracht van de vrouw, zal zij een door de vrouw te betalen partneralimentatie vaststellen van € 900 per maand.

In de beschikking van de Rechtbank Den Haag van 12 november 2012 (gepubliceerd op 24 april 2014) (ECLI:NL:RBSGR:2012:30521, FJR 2014/49.3) ging het om een huwelijk van ongeveer een jaar, waarbij de vrouw de man al voor het sluiten van het huwelijk bedroog met andere mannen en over de afstamming van haar kind.

Partijen hebben elkaar in maart 2008 via een datingsite leren kennen. Toen de man hoorde dat de vrouw illegaal in Nederland verbleef, heeft hij haar – inmiddels verliefd geworden – op zijn kosten terug laten reizen naar Suriname en is voor haar een procedure gestart bij de IND, teneinde een verblijfsvergunning te verkrijgen. Eind 2008 is de verblijfsvergunning door de IND afgegeven, waarna de vrouw naar Nederland is gekomen en bij de man is ingetrokken. In augustus 2009 is de vrouw – die voordien ook meerdere keren voor langere perioden op kosten van de man naar Suriname is geweest – enkele weken naar Suriname gegaan voor een begrafenis. De relatie van partijen liep op dat moment niet goed en de man had de vrouw te kennen gegeven dat hij overwoog de relatie te beëindigen en haar verblijfsvergunning niet te laten verlengen, mede omdat zij vreemdging gedurende de periodes dat zij in Suriname verbleef. Toen zij terugkwam uit Suriname, heeft de vrouw de man tot geslachtsgemeenschap bewogen. Kort nadien heeft de vrouw de man verteld dat zij zwanger van hem was. De man heeft het kind voor de geboorte erkend, omdat hij dacht dat het zijn biologisch kind was. De vrouw heeft tegenover familie en vrienden, maar ook bij officiële instanties verklaard dat de man de vader van haar kind was. Bij consulten bij (huis)artsen is partijen meerdere malen gevraagd naar erfelijke afwijkingen in de familie van de man en ook de notaris heeft partijen uitdrukkelijk gevraagd of de man de vader was van het kind. Hierop heeft de vrouw telkens verklaard dat dit het geval was. De vrouw heeft de man nimmer expliciet laten weten dat hij mogelijk niet de vader van het kind was.

Nadat de vrouw de man tijdens de zwangerschap meerdere malen heeft gevraagd met haar te trouwen, zodat zij samen een gezin konden vormen met dezelfde achternaam, zijn partijen – na de geboorte van het kind in 2010 met elkaar getrouwd. De man wilde aanvankelijk trouwen in gemeenschap van goederen. Partijen hebben voor het huwelijk huwelijkse voorwaarden opgesteld, nadat vrienden van de man daartoe bij hem hadden aangedrongen. De huwelijkse voorwaarden houden een koude uitsluiting in, en een finaal verrekenbeding. Ten aanzien van de echtelijke woning, die de man reeds voor de huwelijkssluiting alleen in eigendom toebehoorde, is echter bepaald dat deze niet behoort tot zijn stamvermogen, maar dat deze volledig in de afrekening wordt meegenomen. Laatstgenoemde bepaling is opgenomen in de huwelijkse voorwaarden op uitdrukkelijk verzoek van de vrouw, die dit zag als bewijs van de liefde van de man voor haar en voor het kind.

In september 2011 heeft de man vernomen dat hij mogelijk niet de vader is van het kind. Hierop heeft de man een DNA-onderzoek laten uitvoeren. Hieruit is gebleken dat hij niet de biologische vader van het kind is. De vrouw heeft tegen de man, kort voordat hij de uitslag van het DNA-onderzoek ontving, bekend dat hij niet de vader is van het kind. In november 2011 zijn partijen uit elkaar gegaan. Het echtscheidingsverzoek van de man is op 22 november 2011 ingediend. Voorts heeft de man op laatstgenoemde datum aan de rechtbank verzocht de erkenning te vernietigen. Bij beschikking van deze rechtbank d.d.18 juni 2012 is de erkenning door de man van het kind vernietigd, omdat de erkenning onder invloed van een wilsgebrek, te weten bedrog, tot stand is gekomen. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan. Daarmee is onherroepelijk komen vast te staan dat de man niet de biologische vader is van het kind. Tevens is daarmee het door de vrouw jegens de man gepleegde bedrog rechtens komen vast te staan.

Met de man is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van de vrouw jegens de man als zeer grievend moeten worden aangemerkt. De vrouw heeft de man, die graag een gezin wilde, voorgespiegeld dat zij in verwachting was van zijn kind. Dit heeft – naar de man onweersproken heeft gesteld – een doorslaggevende rol gespeeld bij zijn beslissing om met de vrouw te trouwen. De man heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij niet met de vrouw zou zijn gehuwd, indien hij had geweten dat hij niet de biologische vader was van het kind. De vrouw heeft de man in de waan gelaten dat hij een eigen zoon had, met wie hij inmiddels een band heeft opgebouwd. De man heeft eveneens onweersproken gesteld dat hij dacht de zorg voor een gezin te hebben, en dat dit voor hem doorslaggevend was om akkoord te gaan met opname in de huwelijkse voorwaarden van de – voor hem nadelige – bepaling omtrent de echtelijke woning.

De rechtbank rekent het de vrouw zwaar aan dat zij de man geruime tijd – twee jaar – in de waan heeft gelaten dat hij de biologische vader was van het kind en dat de waarheid omtrent het vaderschap slechts aan het licht is gekomen doordat de ouders van de man hem hebben gewaarschuwd. De man heeft inmiddels een emotionele band opgebouwd met het kind en moet nu (leren) leven met de wetenschap dat het kind en hij niet aan elkaar verwant zijn. De vrouw wijst alle schuld van de hand, onder meer door te stellen dat de man had kunnen weten dat hij niet de vader van het kind is.

Op grond van voorgaande feiten en omstandigheden, is de door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid als bedoeld in art. 1:157 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen de man en de vrouw geëindigd. De vrouw heeft zich jegens de man dermate grievend gedragen dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd bij te dragen in haar levensonderhoud. Derhalve zal het verzoek om partneralimentatie worden afgewezen.

Hoewel partijen in beginsel gehouden zijn aan hetgeen zij zijn overeengekomen, is het, in de hiervoor weergegeven omstandigheden, bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (art. 6:2 juncto 6:248 BW) dat de vrouw een beroep kan doen op de akte huwelijkse voorwaarden, meer specifiek het finaal verrekenbeding als bedoeld in art. 9 en 10, de verevening van het pensioen en de overige oudedagsvoorzieningen als bedoeld in art. 12 en 13. Het gaat immers niet aan dat de vrouw op enigerlei wijze financieel voordeel trekt uit het met de man gesloten huwelijk en de huwelijkse voorwaarden. Derhalve wijst de rechtbank het op de huwelijkse voorwaarden gebaseerde verzoek van de vrouw af. Voorts bepaalt de rechtbank op verzoek van de man dat partijen niet zullen overgaan tot verevening van de pensioenrechten op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

Het valt op dat waar het tot een jaar of 10 geleden nog gebruikelijk was om een beroep op grievend gedrag te honoreren door geen alimentatie vaststellen dan wel dit beroep (meestal) resoluut af te wijzen, dat rechters tegenwoordig een uitgebreid arsenaal van maatregelen toepassen om de verminderde lotsverbondenheid tot uiting te laten komen in de alimentatieverplichting.

2. Limitering van alimentatie

De duur van de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud van de ex-echtgenoot is bij een kort kinderloos huwelijk maximaal 5 jaar en in andere gevallen (maximaal) 12 jaar. De rechter kan echter ook een kortere duur vaststellen. Hierover gaan de volgende uitspraken.

Het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch moest op 1 mei 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:1240, FJR 2014/49.4) oordelen over de alimentatieverplichting na een kort, kinderloos huwelijk. Partijen zijn van 4 mei 2011 tot 5 september 2013 met elkaar gehuwd. Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man € 250 per maand aan alimentatie moet betalen en heeft de rechtbank deze bijdrage met ingang van 28 november 2013 bepaald op nihil.

De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij met ingang van 28 november 2013 (zes maanden na de zitting in eerste aanleg) geen behoefte meer heeft een aanvullende bijdrage van de man in haar levensonderhoud. De vrouw heeft aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet beheerst, dat zij geen opleiding heeft genoten en dat er tijdens het huwelijk sprake was van een traditioneel rollenpatroon. Voorts heeft de vrouw gesteld dat zij al meer dan een jaar bezig is om een eigen inkomen te verwerven, waarin zij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt, niet is geslaagd. De man heeft de behoefte van de vrouw betwist en gesteld dat zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

Het hof constateert dat de vrouw thans 30 jaar is, dat zij van Poolse afkomst is, dat zij geen opleiding heeft gevolgd en dat zij niet de zorg voor (jong) minderjarige kinderen heeft. Van medische beperkingen om arbeid te kunnen verrichten is niet gebleken. De vrouw volgt op dit moment een taalcursus Nederlands. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting van het hof gesteld dat de vrouw een Wwb-uitkering heeft aangevraagd en dat zij in dat verband een sollicitatieplicht heeft waaraan zij voldoet. Van een Wwb-aanvraag is het hof echter niet gebleken en voorts heeft de vrouw haar stelling dat zij tevergeefs heeft gesolliciteerd en nog steeds solliciteert op geen enkele wijze met verificatoire gegevens onderbouwd, niet in eerste aanleg, maar ook niet in hoger beroep, hetgeen gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, wel op haar weg had gelegen. Het hof kan weliswaar meegaan in de gedachte dat de vrouw een termijn moet worden gegund om werk te vinden en aldus inkomsten te generen teneinde in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, doch gelet op de onbetwiste verklaring van de man ter zitting dat partijen bij de echtscheiding reeds ruim anderhalf jaar feitelijk uiteen waren, is het hof van oordeel dat de vrouw tot de echtscheiding daartoe voldoende tijd is gegund. Het hof is van oordeel dat de vrouw met ingang van de datum van de echtscheiding geacht moet worden in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en geen behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud, zodat haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog zal worden afgewezen.

Op 11 december 2013 heeft de Rechtbank Oost Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2013:7463, FJR 2014/49.5) het verzoek van de man om de duur van zijn alimentatieverplichting te beperken gehonoreerd. De rechtbank overweegt hieromtrent dat partijen net zes jaren met elkaar gehuwd zijn geweest en dat uit het huwelijk geen kinderen zijn geboren. De vrouw is 41 jaar en heeft een hbo-opleiding biologie en scheikunde behaald in de Oekraïne. Voordat zij in 2006 naar Nederland kwam, is zij onder meer een aantal jaren als zelfstandig ondernemer van een dameskledingwinkel werkzaam geweest. Daarnaast heeft zij ook in Nederland gewerkt, namelijk als administratief medewerkster en verkoopmedewerkster. Zij spreekt relatief goed Nederlands, hetgeen onder meer ook blijkt uit het feit dat de vrouw in januari 2014 zal beginnen met cursussen om een bevoegdheid te krijgen om les te geven. Na één jaar kan zij een tijdelijke bevoegdheid aanvragen. Haar stelling dat het zeven jaar duurt voordat zij een baan heeft, acht de rechtbank dan ook niet aannemelijk. De rechtbank overweegt verder dat de vrouw thans niet solliciteert, hetgeen wel van haar kan worden verwacht. Gelet op haar opleidingsniveau, werkervaring, leeftijd en niveau waarop zij Nederlands spreekt, mag van de vrouw verwacht worden dat zij een baan vindt waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op vorenstaande ziet de rechtbank voldoende aanleiding om de duur van de alimentatie verder te beperken dan de termijn die van rechtswege voortvloeit uit art. 1:157, lid 6, BW. De rechtbank acht het redelijk dat de vrouw na één jaar op voor haar passende wijze in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.

In de zaak van het Gerechtshof Den Bosch, die niet primair om limitering gaat, maar om de vraag of wijziging van een afspraak mogelijk is, zijn partijen afgeweken van de wettelijke limiteringstermijn van 12 jaar. In zijn beschikking van 10 oktober 2013 (ECLI:NL:GHSHE:2013:4581, FJR 2014/49.6) heeft het hof de bedoeling van partijen trachten te achterhalen. In hun echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat in afwijking van het bepaalde in art. 1:157 BW de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw niet van rechtswege eindigt na het verstrijken van de termijn van 12 jaar na datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, maar voor onbepaalde tijd zal voortduren. Het hof leidt uit de verklaring van de zoon van de vrouw af dat partijen (in ieder geval) hebben bedoeld om een hoogte en een duur van de alimentatie overeen te komen die erin diende te resulteren dat de vrouw de levensstandaard die zij ten tijde van het huwelijk had, zou kunnen handhaven. Het was het de bedoeling van partijen dat voorzien diende te worden in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Ook gingen partijen er vanuit dat de vrouw na de wettelijke termijn van 12 jaar, met eigen financiële middelen zonder partneralimentatie niet zelf haar levenswijze tot dan toe zou kunnen voortzetten.

De door de man verzochte wijziging van de alimentatieovereenkomst kan op dit punt alleen gewijzigd worden indien de man stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (HR 23 oktober 1987, NJ 1988/438). Uit het door de vrouw overgelegde fiscaal rapport 2010 blijkt weliswaar dat de inkomenspositie van de vrouw, zoals zij heeft gesteld, nagenoeg gelijk is gebleven, doch daaruit blijkt voorts dat er sprake is van een vermogenspositie die in het fiscaal rapport 2010 is gewaardeerd als volgt: een bedrag aan bank- en spaartegoeden van € 466.940 en een WOZ-waarde van de eigen woning van € 672.000 Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij de laatste jaren met succes heeft gehandeld in aandelen, dat haar bank- en spaartegoed thans nog € 395.000 bedraagt en dat de woning (die blijkens het echtscheidingsconvenant bij de echtscheiding aan de vrouw is toebedeeld en destijds een waarde vertegenwoordigde van ƒ 700.000, dit is afgerond € 317.646) thans een waarde heeft van € 800.000 à € 900.000.

Gelet op het vorenstaande constateert het hof dat de financiële situatie van de vrouw, althans haar vermogenspositie, thans zodanig is dat zij inmiddels de mogelijkheid heeft om zelf geheel in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, in tegenstelling tot hetgeen waarvan partijen bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant vanuit zijn gegaan. Immers de vrouw ontvangt tot op heden naast haar eigen inkomen van circa € 47.226 bruto per jaar, rekening houdend met de toepasselijke fiscale aspecten, een alimentatiebijdrage van de man van circa € 2.500 á € 3.000 netto per maand. Echter, de vrouw kan hetzelfde bedrag dat zij thans aan alimentatie ontvangt nog vele jaren netto opnemen uit haar huidige liquide vermogen van in totaal ruim € 400.000; een vermogen dat zij niet had ten tijde van het sluiten van de alimentatieovereenkomst. Van de vrouw, die inmiddels al veel langer dan de wettelijke alimentatieduur van 12 jaren alimentatie van de man ontvangt en daarnaast nog vermogen bezit in de vorm van overwaarde van haar eigen woning, mag worden verlangd dat zij thans dit liquide vermogen gaat aanspreken om aldus zelf haar huwelijksgerelateerde levensstandaard te kunnen continueren. Onder die omstandigheden heeft de vrouw niet langer behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man en mag de vrouw, in het licht van die nieuwe omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

3. Eindigen van de alimentatieverplichting door samenleven of huwen

In art. 1:160 BW is geregeld dat de alimentatieplicht eindigt indien de alimentatiegerechtigde hertrouwt of met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd. De alimentatieplicht eindigt dan van rechtswege en definitief. Bij hertrouwen lijkt dit logisch; er ontstaat immers een nieuwe onderhoudsplicht. Bij samenwonen ontstaat deze nieuwe plicht niet, maar toch eindigt ook in dat geval de alimentatieplicht definitief. Vanwege dit verstrekkende gevolg heeft de Hoge Raad meerdere malen uitgemaakt dat het ‘samenleven als waren zij gehuwd’ restrictief moet worden uitgelegd. Deze beperkte uitleg strookt ook met de gedachte achter deze bepaling zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis. De zinsnede ‘als waren zij gehuwd’ is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (zie ook HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994/625).

Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd (zie HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603). Op 20 december 2013 heeft de Hoge Raad zich weer eens over deze materie gebogen (ECLI:NL:HR:2013:2058, FJR 2014/49.7). In deze zaak stond echter de vraag centraal of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde welbewust in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Deze omstandigheid brengt volgens de Hoge Raad echter niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk. Verder benadrukt de Hoge Raad dat, zoals ook in de beschikking van 2001 is overwogen, een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol kan spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994,ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een ‘grievend karakter’ zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.

Ook bij een LAT-relatie kan een beroep op art. 1:160 BW worden gedaan. Hoewel in de zaak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 november 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:913, FJR 2014/49.8) het beroep op art. 1:160 BW is afgewezen, heeft het hof wel overwogen dat het aanhouden van twee woningen niet hoeft uit te sluiten dat er sprake is van samenleven als gehuwden, maar dat dan duidelijk zal moeten worden dat het zwaartepunt van het verblijf in één van de twee woningen ligt, dan wel dat betrokkenen het grootste deel van de tijd bij elkaar doorbrengen wisselend in de ene en de andere woning. Aan de overige voorwaarden zal dan wel voldaan moeten zijn.

Op hetzelfde adres ingeschreven staan betekent niet automatisch samenwonen in de zin van art. 1:160 BW. Daarvoor is meer nodig (Rechtbank Limburg 9 september 2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:7733, FJR 2014/49.9). In casu had de vrouw vanaf 2008 tot 2009 onafgebroken op hetzelfde adres als meneer X ingeschreven gestaan. Om te kunnen concluderen dat de vrouw heeft samengeleefd als waren zij gehuwd, dient echter te worden vastgesteld dat sprake is van een tot volledige lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap, welke het kenmerk is van een normale huwelijksverhouding. Hiertoe is volgens vaste jurisprudentie vereist dat is voldaan aan de volgende criteria: (1) een affectieve relatie; (2) die duurzaam is; (3) samenwoning; (4) het voeren van een gemeenschappelijke huishouding; en (5) het wederzijds verzorgen door de partners. De man heeft volgens de rechtbank onvoldoende gesteld om überhaupt toe te kunnen komen aan de beantwoording van de vraag of de vrouw met X heeft samengeleefd als waren zij gehuwd. De man had hiertoe immers feiten en omstandigheden moeten stellen met betrekking tot het bestaan van een duurzame affectieve relatie tussen de vrouw en X, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding door de vrouw en X en het elkaar wederzijds verzorgen door de vrouw en X, hetgeen hij heeft nagelaten. Hiermee heeft de man de op hem rustende stelplicht verzaakt, zodat reeds hierom aan een bewijsopdracht niet kan worden toegekomen. In dit verband hecht de rechtbank eraan op te merken dat het bewijsaanbod van de man, al zou de rechtbank aan een beoordeling daarvan zijn toegekomen, de man niet had kunnen baten. De man heeft namelijk niet gesteld welke concrete feiten en omstandigheden die zouden moeten leiden tot de conclusie dat de vrouw heeft samengeleefd met X als waren zij gehuwd, hij wenst te bewijzen. De man heeft alleen in algemene bewoordingen aangeboden te bewijzen dat de vrouw met X heeft samengeleefd in de zin van art. 1:160 BW. Daarmee is het bewijsaanbod van de man onvoldoende duidelijk en concreet, zodat het, zou de rechtbank daaraan zijn toegekomen, had moeten worden gepasseerd.

4. Convenant

Bij de uitleg van een convenant kan niet worden volstaan met een taalkundige benadering, maar er moet volgens vaste rechtspraak ook worden gekeken naar de omstandigheden waaronder de afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen (Haviltex). Uit de onderstaande uitspraken blijkt wederom hoe belangrijk het is om bij het vastleggen van afspraken in een convenant tevens op te nemen wat de uitgangspunten zijn, wat partijen beogen, en of zij daarbij (welbewust) van de wettelijke maatstaven willen afwijken. Met een duidelijk contract (convenant) kan worden voorkomen dat jaren nadien discussie moet worden gevoerd over de vraag wat partijen hebben willen vastleggen en waarom.

Ook in de zaak van het Gerechtshof Den Haag van 28 augustus 2013 (ECLI:NL:GHDHA:2013:3681, FJR2014/49.10) speelde de uitleg van een aantal artikelen uit het convenant een rol. Enerzijds waren partijen een partneralimentatie overeengekomen met een afwijkende termijn en een beding van niet-wijziging, anderzijds kwamen zij overeen dat de alimentatieverplichting in de loop van 2011 nader zou worden bezien in verband met het bereiken van de 60-jarige leeftijd van de man en zijn uittreden uit de maatschap. De vraag die voorlag was hoe deze bepalingen zich tot elkaar verhielden. Het hof kwam in deze zaak tot de conclusie dat een redelijke uitleg van het convenant meebracht dat de werking van het niet-wijzigingsbeding was doorbroken.

In de zaak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 juli 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:2808, FJR 2014/49.11) is in geschil de vraag of de bij echtscheidingsconvenant overeengekomen partneralimentatie door de rechter kan worden gewijzigd. Partijen waren geen beding van niet-wijziging overeengekomen, maar waren volgens de vrouw wel bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. In dat geval geldt bij een wijzigingsverzoek het verzwaarde criterium van HR 23 oktober 1987 (NJ 1988/438, m.nt. E.A.A. Luijten). Volgens vaste jurisprudentie kan in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud worden overgegaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Bij de vraag of partijen bij het overeenkomen van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, en indien dit het geval is, of sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden als hiervoor bedoeld, is eveneens van belang het Haviltex-criterium.

Het hof komt tot het oordeel dat genoegzaam vaststaat dat partijen om hen moverende redenen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, en daarnaast dat na het totstandkomen van het convenant geen zodanige wijziging van omstandigheden is ingetreden dat de vrouw, in het licht van alle voornoemde omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.

Tot slot geven wij u een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 4 december 2013 (ECLI:NL:RBNHO:2013:13486, FJR 2014/49.12), waarin partijen de partneralimentatie hadden vastgelegd met een niet-wijzigingsbeding, waarbij kennelijk ook nog met zoveel woorden stond vermeld dat partijen daarmee hadden beoogd de vrouw een redelijke zekerheid te verschaffen met betrekking tot de nodige middelen van bestaan gedurende een lange periode.

Uit de stukken kan worden afgeleid dat het de intentie van partijen is (geweest) dat de partnerbijdrage volledig en gedurende een lange periode betaald zou (kunnen) worden van de winst uit de ondernemingen van de man. De conclusie uit de jaarrekening 2012 is echter dat de man geen inkomen uit de onderneming meer kan genereren en dat evenmin vermogen in de onderneming beschikbaar is om als salaris, dan wel dividend te kunnen opnemen. Op grond daarvan concludeert de rechtbank dat sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond en dat wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Toen het convenant werd afgesloten was sprake van een hoogconjunctuur en van hoge winsten in de onderneming van de man. De omstandigheid dat de onderneming van de man thans in zwaar weer terecht is gekomen en niet (meer) winstgevend is, was naar het oordeel van de rechtbank in 2008 niet voorzienbaar en kan, gelet op alle omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet slechts voor rekening en risico van de man worden gebracht. De vrouw kan de man in redelijkheid dan ook niet meer aan het niet-wijzigingsbeding houden en het volkomen gebrek aan draagkracht van de man moet tot nihilstelling van de partnerbijdrage leiden.

Voetnoten

1.

De lotsverbondenheid, als rechtsgrond van de alimentatieverplichting, hangt samen met art. 1:81 BW; vgl. HR 28 september 1977 (LJN AC6056), NJ 1978/432, m.nt. E.A.A. Luijten en HR 9 februari 2001 (LJN AA9900), NJ 2001/216, m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie voorts Asser/De Boer I* 2010/196 en Asser/De Boer I* 2010/617.

2.

Mr. P. Dorhout is advocaat te Egmond aan den Hoef en medewerker van FJR.

3.

Zie over dit onderwerp: Asser/De Boer I* 2010/628, P. Dorhout, ‘Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners’, EB 2001, afl. 6, p. 86 e.v.; A. Heida, ‘Alimentatie en wangedrag’, EB 2008/1, afl. 1, p. 2 e.v.; Parl. Gesch. Boek 1, p. 782; Th.M. Dorn/M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen, 2010, p. 55.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout