Kroniek Relatievermogensrecht FJR 2015/23

FJR 2015/23

Kroniek Relatievermogensrecht

Datum: 29-03-2015

Auteurs: Mr. P. Dorhout en mr. C. de Bie-Koopman

In deze kroniek over het relatievermogensrecht wordt aandacht besteed aan de vermogensrechtelijke gevolgen van het beëindigen van het huwelijk of de samenleving, aan de hand van diverse uitspraken die daarover in de afgelopen periode zijn gewezen. Er waren met name interessante uitspraken over de afwijking van de verdeling bij helfte na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, voor zover het gemeenschapsschulden betreft, over welke vermogensrechten in verband met een niet uitgevoerd periodiek verrekenbeding verrekend dienen te worden, welke vereisten er kunnen worden gesteld aan een verzoek tot verdeling en over wanneer er sprake is van een benadeling van de gemeenschap. Wij behandelen uitspraken die praktische handvatten kunnen geven in veelvoorkomende situaties.

De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2015/23.3), waardoor online de uitspraak ook beschikbaar komt.

1. Verdeling bij helfte

1.1 Moeten de gemeenschapsschulden altijd gelijkelijk door de echtgenoten worden gedragen?

Ingevolge het bepaalde in artikel 1:100 BW hebben de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel kan slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap.

Het Gerechtshof Den Haag moest in zijn arrest van 16 december 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:4301, FJR2015/23.1) oordelen of het verwijt aan de man dat hij te lichtvaardig gemeenschapsgeld had uitgegeven afwijking van de verdeling bij helfte rechtvaardigde. De bewindvoerster stelde zich op het standpunt dat de schuld aan de bank geheel voor rekening van de man diende te komen, omdat de man daarop niet zou hebben afgelost, maar door geldopnames een luxe leventje zou hebben geleid, de vrouw pas in 2005 wist van deze schuld en met de schuld al rekening is gehouden bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de partneralimentatie.

Het hof stelt vast dat de bewindvoerster in hoger beroep erkent dat de restschuld aan de bank per peildatum een gemeenschapsschuld is. Alleen al daarom kan de ontstaansgeschiedenis van deze schuld buiten beschouwing blijven. Slechts in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan van de onderlinge draagplicht – ieder voor de helft – worden afgeweken. In hoger beroep zijn geen zodanige feiten en omstandigheden aangevoerd. Anders dan de bewindvoerster kennelijk meent, worden opnamen door de man die dateren van na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking niet als een gemeenschapsschuld gekwalificeerd en heeft de vrouw slechts een draagplicht met betrekking tot de schuld zoals die bestond ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap. De stelling van de bewindvoerster dat de vrouw eerst in 2005 op de hoogte kwam van de schuld bij de bank – wat er van die stelling verder ook zij – is geen zodanig uitzonderlijke omstandigheid dat die tot een andere draagplicht van de gemeenschapsschulden leidt dan de draagplicht bij helfte. Het hof merkt nog op dat indien de man meer dan de helft van een gemeenschapsschuld heeft betaald, hij voor dat meerdere een regresrecht heeft op de vrouw.

De Rechtbank Gelderland wijkt in haar beschikking van 10 november 2014 (ECLI:NL:RBGEL:2014:7010, FJR2015/23.2) op grond van de redelijkheid en billijkheid wel af van de verdeling bij helfte van de restschuld van een woning. Op basis van de aanwezige gegevens is de restschuld € 37.397,27 en zou de vrouw in beginsel de helft daarvan, derhalve € 18.698,64 aan de man moeten vergoeden. De rechtbank ziet echter in de bijzondere omstandigheden van dit geval redenen om deze vergoeding te matigen.

In de eerste plaats is van belang dat de vrouw tijdens het huwelijk fulltime huismoeder was. Onbetwist is gebleven dat deze keus tijdens het huwelijk door partijen is gemaakt vanuit een gezamenlijke (geloofs)overtuiging. De vrouw heeft haar opleiding stopgezet en is zich volledig gaan wijden aan de zorg voor de kinderen. Haar verdiencapaciteit is als gevolg van het huwelijk derhalve zeer beperkt. Mede daardoor zit de vrouw nu in de bijstand, kan zij moeilijk een baan vinden, en heeft zij geen liquide middelen. Eveneens is onbetwist gebleven dat de vrouw een dergelijk bedrag niet kan betalen en ook niet kan lenen. Bovendien komt zij voor verhuiskosten te staan, nu de woning wordt toegedeeld aan de man.

In de tweede plaats is gebleken dat de man voornemens is om langdurig in de echtelijke woning te gaan wonen. Er is geen concrete aanleiding om aan te nemen dat de man binnen afzienbare termijn door omstandigheden gedwongen zou kunnen zijn om de echtelijke woning terug te verkopen aan de stichting, waardoor hij daadwerkelijk met genoemde restschuld geconfronteerd zou worden. De man loopt weliswaar mogelijk een risico in de verdere toekomst, maar de omvang van dat risico is afhankelijk van toekomstige fluctuaties op de woningmarkt en laat zich derhalve thans moeilijk inschatten.

De rechtbank acht het gelet op bovengenoemde omstandigheden en gelet op artikel 3:185 lid 1 BW in strijd met de billijkheid om thans de rekening van € 18.698,64 in zijn geheel bij de vrouw neer te leggen en zij zal de door de vrouw aan de man te betalen overbedelingsvergoeding in redelijkheid bepalen op de helft hiervan, derhalve op € 9.349,32. Ter zitting heeft de man erkend dat de vrouw de restschuld niet kan betalen, zeker nu zij in de bijstand zit, en dat hij wil afspreken dat zij betaalt wanneer zij in de toekomst wel geld beschikbaar heeft. Gelet hierop en gelet op de moeilijke financiële omstandigheden van de vrouw, zal de rechtbank op grond van artikel 3:185 lid 3 BW bepalen dat genoemd bedrag pas opeisbaar is vanaf het moment dat de vrouw niet langer in aanmerking komt voor een (aanvullende) bijstandsuitkering en dat zij vanaf dat moment genoemd bedrag in termijnen van € 100,-- per maand mag voldoen. Vermeldenswaard is hier nog dat het natuurlijk gaat om een afwijking van de onderlinge draagplicht van partijen en niet om een afwijking van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor gemeenschapsschulden.

Ook de Rechtbank Noord Nederland oordeelt in haar beschikking van 4 juni 2014 (ECLI:NL:RBNNE:2014:3129,FJR 2015/23.3) dat de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen de verdeling van de huwelijkse schulden bij helfte. De rechtbank ziet zich geconfronteerd met enerzijds het wettelijk systeem dat met zich brengt dat de vrouw ten opzichte van de man gehouden is de helft van de schulden te dragen en anderzijds het beroep van de vrouw op de werking van de redelijkheid en de billijkheid. Zelfs al betreft het een gemeenschapsschuld, dan nog kan een schuld aan een van de ex-echtgenoten worden “toebedeeld” en worden bepaald dat de andere ex-echtgenoot ten aanzien van die schuld geen draagplicht heeft. Voor het afwijken van de draagplicht voor de helft ten aanzien van een gemeenschapsschuld geldt de eis dat het vasthouden aan de draagplicht voor de helft naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dient te zijn. Er dient van uitzonderlijke omstandigheden sprake te zijn.

De rechtbank stelt vast dat de man de stelling van de vrouw dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat zij niet draagplichtig is voor de overige schulden, niet heeft bestreden. Voorts stelt de rechtbank vast dat de vrouw de man sinds 2006, in aanvulling op de WAO-uitkering van de man van bruto € 1.900,- per maand, structureel maandelijks financiële middelen ter beschikking heeft gesteld teneinde de man in de gelegenheid te stellen om samen met de bij hem inwonende kinderen een huishouden te kunnen voeren, zodat de man niet in financiële nood zou komen te verkeren. Uit het door de man overgelegde overzicht van de schulden maakt de rechtbank op dat de man vanaf 2006 structureel nalatig is geweest in het nakomen van de door hem aangegane financiële verplichtingen. De man heeft de schuldenlast enkel laten oplopen en kennelijk ook niet de moeite willen nemen om met de schuldeisers tot betalingsregelingen te komen, met als gevolg bijkomende incasso- en proceskosten. De man heeft geen enkele deugdelijke verklaring gegeven voor zijn houding en gedrag ter zake de schuldenproblematiek.

Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij draagplichtig is ter zake de overige schulden.

De meest opzienbarende uitspraak waarbij werd afgeweken van de wettelijke verdeling bij helfte is de uitspraak van de Hoge Raad van 7 september 1990, waarbij de moordenaar van de echtgenote niets kreeg van het gemeenschappelijk vermogen van partijen. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch vond in de beschikking van 27 januari 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:225, FJR 2015/23.4) dat de aan hem voorgelegde zaak wezenlijk verschilde van de voornoemde uitspraak van de Hoge Raad, omdat de poging van de man tot doodslag van zijn vrouw hem niet kon worden toegerekend wegens een stoornis van zijn geestvermogen (vasculaire dementie) en de man is voor de poging tot doodslag ontslagen van alle rechtsvervolging en week daarom niet af van de verdeling bij helfte.

2. Huwelijkse voorwaarden

2.1 Niet nagekomen verrekenbeding; tellen schulden mee of niet?

Artikel 1:141 BW regelt het geval waarin bij huwelijkse voorwaarden een periodieke verrekening is afgesproken waaraan tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven Volgens artikel 1:141 lid 1 BW blijft de verrekenplicht in stand, indien bij het einde van het huwelijk blijkt dat het periodieke verrekenbeding niet is nagekomen, en strekt de verrekenplicht zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan. Artikel 1:141 lid 3 BW geeft een bewijsvermoeden: indien bij het einde van het huwelijk niet is voldaan aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding, dan wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Artikel 1:143 BW is van overeenkomstige toepassing.

Omdat er wordt verwezen naar de regels betreffende een finaal verrekenbeding, wordt er vaak getwist over de vraag of schulden die bij het einde van het huwelijk aanwezig zijn, wel of niet tot het te verrekenen vermogen behoren. In de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 januari 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:2261, FJR2015/23.5) wordt geoordeeld van niet, omdat schulden (in casu de rekening-courant schuld van de man aan de BV) geen (her)belegging van overgespaarde en niet-gedeelde inkomsten zijn. Hiervan is cassatie ingesteld waarop de Hoge Raad op 23 januari 2015 uitspraak heeft gewezen (ECLI:NL:HR:2015:116). Het gaat met name om de conclusie die daarbij hoort en die is gepubliceerd onder ECLI:NL:PHR:2014:1998. Daarin wordt verwezen naar het feit dat de vraag of een schuld wel of niet tot het te verrekenen vermogen behoort een betwiste zaak is, en in ieder geval afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Omdat in de onderhavige zaak door het hof aandacht werd besteed aan de door de man opgeworpen stelling dat ook de schuld meegenomen diende te worden (waarop het hof dus heeft besloten van niet), faalt de klacht op dat punt.

2.2 Verknochtheid schadevergoedingsuitkering geldt ook bij finaal verrekenbeding

In de zaak van de Rechtbank Amsterdam 1 oktober 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6392, FJR 2015/23.6) draaide het om de vraag of het leerstuk van de verknochtheid van de schadevergoeding ook geldt bij een ‘alsof-beding’, waardoor dat deel van de schadevergoeding niet hoeft te worden verrekend. De rechtbank is van mening dat, hoewel er geen sprake is van een huwelijksgoederengemeenschap, het leerstuk van de verknochtheid van schadevergoeding wel geldt, omdat sprake is van een regeling waarbij partijen de waarde van alle aanwezige vermogensbestanddelen verrekenen als ware zij in gemeenschap van goederen gehuwd. Deze methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap brengt mee dat moet worden aangenomen dat alleen buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen zoals goederen als bedoeld in artikel 1:94 lid 3 BW (HR 26 september 2008,LJN BF2295).

In de conclusie behorende bij Hoge Raad 13 februari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:307) die is gepubliceerd onderECLI:NL:PHR:2014:2483 kwam weer eens de vraag aan de orde of de stelling dat en waarom partijen zich tijdens het huwelijk hebben gedragen alsof zij in wettelijke gemeenschap van goederen waren gehuwd (onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 juni 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AO7004) voldoende is om huwelijksvoorwaarden opzij te zetten. Dat is niet het geval. De uitzonderlijke situatie waarin na ontbinding van het huwelijk op grond van de redelijkheid en billijkheid kan worden afgeweken van de huwelijkse voorwaarden vereist terughoudendheid en (zeer) speciale omstandigheden. In het onderhavige geval heeft de rechtbank op grond van diverse feiten en omstandigheden geoordeeld dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet meebrengt dat de huwelijkse voorwaarden, inhoudende volledige uitsluiting, niet van toepassing zijn tussen partijen, bij welk oordeel het hof zich heeft aangesloten. Daarnaast heeft het hof feitelijk vastgesteld dat partijen bij het aangaan van het huwelijk expliciet hebben gekozen voor huwelijkse voorwaarden, dat hun wil erop gericht was om onder huwelijkse voorwaarden te trouwen, dat zij tijdens het huwelijk hun huwelijkse voorwaarden niet hebben gewijzigd en dat er diverse vermogensbestanddelen uitsluitend op naam van de vrouw stonden. In zoverre wijkt de casus in belangrijke mate af van die in het arrest van 2004.

Het oordeel van het hof in de bestreden rechtsoverweging dat er geen uitdrukkelijke wil bij beide partijen was om af te wijken van het door hen bij aanvang van het huwelijk gemaakte huwelijksgoederenregime, zodat de redelijkheid en billijkheid ook geen afwijking van dat regime meebrengen, geeft volgens de Hoge Raad niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3. Vereisten voor verdeling

Bij een verzoek tot verdeling dient het formulier Verdelen en Verrekenen te worden overgelegd. Indien onvoldoende duidelijk wordt wat de samenstelling van de te verdelen gemeenschap is, zal het verzoek worden afgewezen of de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard worden. Ook in andere gevallen kan het voorkomen dat een gedeelte van een verzoek tot verdeling wordt afgewezen of dat de verzoeker niet-ontvankelijk wordt verklaard, zoals in het geval dat een goed niet tot de huwelijksgemeenschap behoort, bijvoorbeeld door een uitsluitingsclausule of wegens verknochtheid.

In de beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 19 november 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3948, FJR2015/23.7) komt de vrouw in beroep tegen de afwijzing van haar verzoek tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap door de rechtbank. De vrouw verzoekt het hof op de voet van artikel 3:185 BW alsnog de verdeling van de tussen partijen bestaande ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen. Om de verdeling te kunnen vaststellen heeft het hof een deugdelijke boedelbeschrijving nodig of concrete gegevens omtrent de boedelbestanddelen per de peildatum. De vrouw heeft dit in hoger beroep niet overgelegd. Zij stelt dat het haar aan gegevens ontbreekt vanwege de onwillige houding van de man. De vrouw had echter op de voet van artikel 672 Rv om een bevel tot boedelbeschrijving door een bij dat bevel aan te wijzen notaris kunnen verzoeken. De vrouw heeft evenmin inzicht gegeven in de waardes van de verschillende boedelbestanddelen. Het had op haar weg gelegen die waardes te onderbouwen. Zo had de vrouw een makelaar kunnen inschakelen voor een zichttaxatie van de voormalige echtelijke woning. Wegens het gebrek aan voormelde gegevens is het hof, evenals de rechtbank, niet in staat de verdeling vast te stellen.

Het vonnis van de Rechtbank Midden-Nederland van 24 december 2014 (ECLI:NL:RBMNE:2014:6853, FJR2015/23.8) handelt over de volgende casus. De vrouw heeft als nevenvoorziening bij echtscheiding verzocht om benoeming van een notaris en onzijdige personen. Dit verzoek is toegewezen. Het effect van deze maatregel valt haar kennelijk tegen, zodat zij na de echtscheiding alsnog verdeling vordert bij de rechtbank. Zij legt aan haar vordering ten grondslag dat in de echtscheidingsprocedure de boedelscheiding niet is meegenomen en er nog geen boedelverdeling plaats heeft gevonden. In deze beschikking is echter wel beslist op het verzoek van de vrouw tot boedelverdeling doordat een notaris en onzijdige personen zijn benoemd. In genoemde procedure heeft de vrouw voorts gevorderd – net als in deze procedure – dat de peildatum voor de verdeling wordt vastgesteld op 1 september 2007. De rechtbank heeft ten aanzien van dit verzoek overwogen dat, nu de verdeling bij de notaris plaats dient te vinden, de vaststelling van de peildatum ook bij de notaris dient plaats te vinden. Het verzoek is om die reden afgewezen in de echtscheidingsprocedure. Dit betekent dat alsnog de procedure van artikel 677 Rv e.v. gevolgd dient te worden. Partijen dienen zich dan ook ter zake van de boedelverdeling tot de notaris te wenden. In het geval de notaris partijen niet kan verenigen en de notaris dat heeft vastgelegd in een proces-verbaal van ‘non-vereniging’, waarin ook de punten zijn opgenomen waarover partijen wel overeenstemming hebben bereikt, is er weer een rol voor de rechter op grond van het bepaalde inartikel 678 lid 2 Rv.

Vorenstaande zou ertoe moeten leiden dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar vordering, nu hier al op beslist is. Gezien echter het bepaalde in artikel 678 lid 3 Rv omtrent aanhouding en het door de wetgever beoogde systeem van samenspel tussen rechter en notaris, zal de rechtbank de vrouw niet niet-ontvankelijk verklaren, maar de zaak aanhouden voor – indien van toepassing – overlegging van een proces-verbaal van ‘non-vereniging’ opgesteld door de notaris. De rechtbank gaat er – mede gezien het standpunt van de man dat hij graag een zitting zou willen omdat volgens hem de boedelverdeling in der minne geregeld kan worden – van uit dat partijen er samen bij de notaris alsnog uitkomen. De zaak zal om die reden verwezen worden naar de parkeerrol voor uitlating voortprocederen, waarbij de meest gerede partij de zaak weer kan opbrengen.

Het verzoeken om benoeming van een notaris en onzijdige personen tot verdeling heeft dus niet alleen weinig nut, maar kan ook dit soort problemen opleveren.

In de beschikking van de Hoge Raad van 16 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:85, FJR 2015/23.9) is het de vraag of het hof rechtsverwerking kon aannemen aan de zijde van de man. Volgens het hof heeft de man na de feitelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap uit 2000 acht jaar geen rechtens aantoonbare actie ondernomen om tot een nadere verdeling te komen en daarmee bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat hij heeft berust in de feitelijke afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de status quo. De man klaagt in cassatie erover dat zijn enkele stilzitten in de periode tussen 2000 en 2008 er niet toe kan leiden dat hij zijn recht heeft verwerkt om in de onderhavige procedure de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap te vorderen.

De advocaat-generaal betoogt dat het kennelijk een welbewuste keuze van de man is geweest om in deze periode af te zien van juridische actie, wellicht uit financiële overwegingen, welke keuze bij de vrouw het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat de man berustte in de feitelijke afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en dat hij geen vordering wegens overbedeling meer zou instellen. Er is sprake van “gekleurde inactiviteit” bij de man. Het hof heeft dit vertrouwen aangenomen op grond van bijzondere omstandigheden en gebaseerd op gedragingen van de man. Dat het hof niet heeft aangenomen dat op de vrouw een onderzoeksplicht rustte, is begrijpelijk in het licht van de vaststelling van het hof dat sprake is van een zeer moeizame echtscheiding tussen partijen en dat dan niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij zich schriftelijk had dienen te vergewissen van de bedoeling van de man in de periode tussen 2000 en 2008. De Hoge Raad verwerpt het beroep op grond van het bepaalde in artikel 81 lid 1 RO.

Wat er niet is, kan niet verdeeld worden. Bij verdeling van ondernemingen stelt een der partijen regelmatig dat er goodwill aanwezig is in het bedrijf van de ander en dat de waarde hiervan verdeeld dient te worden. In de uitgebreide beschikking van 30 oktober 2014 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (ECLI:NL:GHARL:2014:8387, FJR 2015/23.10) gaat het onder meer over de vraag of er goodwill in het bedrijf aanwezig is om te verdelen. De rechtbank gaat uitgebreid in op de vraag wanneer goodwill verdeeld kan worden.

In de lopende tandartspraktijk van de vrouw met een vast patiëntenbestand is de belichaamde goodwill in principe aan een derde overdraagbaar. De overdraagbaarheid en de waarde daarvan worden met name bepaald door het rendement dat met de onderneming wordt gerealiseerd. De deskundige oordeelt dat het rendement van de onderneming weliswaar de afgelopen jaren niet slecht is, maar zeker niet meer dan een 'normale' vergoeding voor de werkzaamheden van een tandarts. Van overwinst en belichaamde goodwill is dan ook geen sprake. Het hof wijst het verzoek van de man tot verdeling van de goodwill daarom af.

Schenkingen en erfenissen met een uitsluitingsclausule vallen buiten de huwelijksgoederengemeenschap. De uitsluitingsclausule moet dan wel tijdig zijn opgesteld. In de beschikking van de Rechtbank Rotterdam van 20 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10892, FJR 2015/23.11) kwam de uitsluitingsclausule te laat.

De vrouw en haar moeder komen in een overeenkomst, gedateerd 15 maart 2011, overeen, dat de schenking van de moeder van € 21.000,- aan de vrouw, zoals deze had plaatsgevonden op 1 maart 2011 is geschied onder een uitsluitingsclausule. Vaste jurisprudentie is dat de uitsluitingsclausule op het moment van schenking gevestigd dient te worden en niet achteraf kan plaatsvinden. De gelden verkregen door de vrouw zijn daarom tot de huwelijksgoederengemeenschap gaan behoren.

Ook verknochte goederen kunnen in meer of mindere mate buiten de huwelijksgemeenschap vallen. In de beschikking van 13 mei 2014 van de Rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:GHARL:2014:4137, FJR2015/23.12) gaat het over een aanspraak op een letselschade-uitkering, die in beginsel verknocht is.

Niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed kan eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtgenoten verknocht worden beschouwd. In casu zijn de uit hoofde van de letselschade-uitkering ontvangen gelden in de plaats gekomen van de verknochte aanspraak op deze gelden en dient opnieuw te worden beoordeeld of sprake is van verknochtheid van deze gelden (vgl. Hoge Raad 26 september 2008,ECLI:NL:HR:2008:BF2295). Anders dan de vrouw meent, is het ook wat betreft een tijdens het huwelijk in geld ontvangen letselschade-uitkering mogelijk dat sprake is van verknochtheid die zich ertegen verzet dat die uitkering in de gemeenschap valt. (vgl. HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0957). Wel is om tot verknochtheid te concluderen vereist dat aangetoond wordt dat ten tijde van de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, de in geld ontvangen letselschade-uitkering nog te identificeren is, in die zin dat aangetoond kan worden dat de uit hoofde van letselschade-uitkering ontvangen geldsom geheel of althans voor een deel nog aanwezig is. Daartoe is alleen ruimte indien de ontvangen geldsom te midden van het aanwezige geld nog als een afzonderlijk goed is te onderkennen. Omdat dat laatste niet het geval bleek, wees de rechtbank het verzoek van de man om verknochtheid aan te nemen daarom af.

4. Varia

Het Gerechtshof Den Haag liet zich op 17 september 2014 (ECLI:NL:GHDHA:2014:3706, FJR 2015/23.13) uit over de vraag of het verwijderen van de keuken uit de echtelijke woning een benadeling van de gemeenschap opleverde, en oordeelde dat dit zo was. Het hof overweegt dat tussen partijen vaststaat dat de vrouw eigenmachtig de keuken uit de echtelijke woning heeft verwijderd. Het hof merkt het verwijderen van de keuken aan als een benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:164 BW uit hoofde waarvan de vrouw gehouden is de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. De vrouw heeft aangeboden de schade te herstellen door terugplaatsing van de keuken in de voormalige echtelijke woning. Het hof beslist dienovereenkomstig en draagt de vrouw op de keuken terug te plaatsen in de woning op een zodanige wijze dat de keuken weer in de oorspronkelijke staat wordt hersteld. De kosten voor de terugplaatsing komen voor rekening van de vrouw. Indien de vrouw overgaat tot terugplaatsing van de keuken is er niet langer sprake van schade, zodat de bestreden beschikking op dat punt zal worden vernietigd.

Op 15 november 2014 mocht het Gerechtshof Den Haag over een vergelijkbaar geval beslissen (ECLI:NL:GHDHA:2014:3575 , FJR 2015/23.14). De vrouw had voor de peildatum het toen op haar spaarrekening aanwezige spaargeld onverplicht overgemaakt op de rekening van haar ouders. De man doet primair een beroep op artikel 1:164 BW. Dit wetsartikel bepaalt dat indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 1:88 BW zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, hij gehouden is na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden. Deze rechtsvordering kan niet later worden ingesteld dan drie jaren na de inschrijving van de beschikking. De man heeft onweersproken gesteld dat de vrouw binnen zes maanden vóór aanvang van het echtscheidingsgeding het op haar spaarrekening aanwezige spaargeld heeft overgemaakt aan haar ouders. Hoewel zij daartoe bestuursbevoegd was, bestond er geen rechtsgrond om het bedrag aan haar ouders te voldoen.

Nu er geen rechtsgrond was voor de storting van het bedrag aan de ouders, is het hof van oordeel dat de vrouw de goederen der gemeenschap dan ook heeft verspild. Conform artikel 1:164 BW dient de vrouw de door de gemeenschap geleden schade aan de gemeenschap te vergoeden en dient zij de helft van het bedrag aan de man te betalen.

Op 28 januari 2015 besliste de Rechtbank Midden-Nederland over door de ene samenlever aan de andere verstrekte geldbedragen, die na het beëindigen van de relatie nominaal werden teruggevorderd (ECLI:NL:RBMNE:2015:343, FJR 2015/23.15). Die bedragen moeten terug. De rechtbank overweegt daarbij dat zij gedaagde op de voet van artikel 7A:1797 BW ambtshalve een termijn tot terugbetaling kan verlenen (maar doet dat in dit geval niet). Dit is een artikel dat tamelijk weinig wordt toegepast. Het verlenen van een termijn moet dus ook op verzoek kunnen, en dat biedt weer mogelijkheden bij het regelen van de gevolgen van de verbreking van de relatie.

Verberg alle voetnoten

Voetnoten.

Mr. P. Dorhout is advocaat/bemiddelaar te Egmond aan den Hoef, hoofdredacteur van JurisDidact en medewerker van FJR; mr. C. de Bie-Koopman is advocaat/mediator te Alkmaar en medewerker van FJR.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout