Behoeftigheid studerende kinderen ouder dan 20 jaar FJR 2013/8
Essentie
Alimentatie; behoeftigheid studerende kinderen ouder dan 20 jaar. Derdenbeding. Rechtens afdwingbaar geworden natuurlijke verbintenis. Terugbetaling alimentatie.
Uitspraak
Feiten en procesverloop
In 1989 is uit het huwelijk de zoon geboren, die studeert en woont bij de moeder. De echtscheiding is uitgesproken en de beschikking is op 10 september 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De zoon heeft verzocht om de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie vast te stellen op € 419,39 per maand. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de bijdrage met ingang van 4 november 2011 vastgesteld op een bedrag van € 363 per maand.
De vader heeft in zijn verzoek in hoger beroep aan de orde gesteld: de behoeftigheid van de zoon, de draagkracht van de vader, de datum waarop de onderhoudsverplichting van de vader eindigt en de eventuele terugbetalingsverplichting van de zoon.
Het hof
Ingevolge artikel 1:392 lid 1 juncto lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder slechts in geval van behoeftigheid van deze kinderen. Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. Gesteld noch gebleken is echter dat de zoon niet in staat is door arbeid (of anderszins) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Integendeel, de zoon heeft reeds een MBO-opleiding afgerond. Voorts nopen ook de door de rechtbank genoemde overwegingen, erop neer komende dat de zoon tot op heden geen achterstand heeft opgelopen met de studie en dat de rechtbank de keuze van de zoon om met een vervolgopleiding te starten niet onredelijk acht, niet tot de conclusie dat de zoon niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de zoon vanwege het feit dat hij voltijds een opleiding volgt geen mogelijkheid heeft om naast zijn studie te werken, maakt evenmin dat de zoon behoeftig is in de zin van vorenbedoeld artikel. Het hof verwijst daartoe naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 ( NJ 1984/535 ). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van dit artikel is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Gelet op het bovenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, dan ook van oordeel dat er geen sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 lid 2 BW.
De zoon heeft aangevoerd dat een grondslag voor het betalen van een financiële bijdrage door de vader aan de zoon kan worden gevonden in het tussen de vader en de moeder gesloten convenant. De vader betwist de uitleg die de zoon geeft aan het convenant en is van mening dat in dit convenant geen grondslag biedt voor een aanspraak van de zoon op een bijdrage van de vader in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat noch uit de tekst noch uit de strekking van het convenant valt af te leiden dat het de bedoeling van de vader en de moeder is geweest om een voorziening te treffen voor de studiekosten van hun meerderjarige kinderen en de zoon middels een derdenbeding een zelfstandig, afdwingbaar recht op alimentatie toe te kennen na zijn 21e verjaardag. Aldus biedt het convenant naar het oordeel van het hof geen grondslag om ten laste van de vader een alimentatieverplichting jegens de zoon op te leggen.
De zoon heeft, eerst ter zitting, nog naar voren gebracht dat sprake is van een tot rechtens afdwingbaar geworden natuurlijke verbintenis op grond waarvan de vader gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan hem te verstrekken.
De vader heeft primair naar voren gebracht dat nu deze grondslag eerst ter zitting naar voren is gebracht, hij niet in staat is om hierop adequaat te reageren en dat hierop geen acht geslagen kan worden. Subsidiair heeft de vader betwist dat sprake is van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis die hem ertoe noopt een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon. Nog daargelaten de vraag of de zoon voor het eerst ter zitting naar voren mag brengen dat de grondslag voor het betalen van een (financiële) bijdrage door de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon voortvloeit uit een rechtens afdwingbaar geworden natuurlijke verbintenis, overweegt het hof dat de zoon dit standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Zo heeft hij, behalve dat hij niet c.q. onvoldoende heeft onderbouwd op grond van welke omstandigheden in het onderhavige geval gesproken kan worden van een natuurlijke verbintenis, evenmin onderbouwd dat deze door hem gestelde natuurlijke verbintenis door een overeenkomst is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, zoals ingevolge artikel 6:5 BW is vereist.
De zoon heeft weliswaar gesteld dat de vader ermee heeft ingestemd dat hij de door hem thans gevolgde HBO-opleiding ging volgen en dat de vader toezeggingen heeft gedaan dan wel verwachtingen heeft geschapen dat hij zou bijdragen in deze studiekosten, maar het hof is – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader – van oordeel dat de zoon deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, mede in het licht van het in de onderhavige zaak vaststaande feit dat de vader nimmer een bijdrage in deze studiekosten heeft voldaan.
De vader heeft naar voren gebracht dat indien en voor zover hij op basis van de bestreden beschikking inmiddels een bijdrage heeft voldaan aan de zoon, bepaald dient te worden dat – indien en voor zover het hof die beschikking vernietigt – de inmiddels door hem aan de zoon betaalde bijdrage(n) als onverschuldigd betaald door de vader kan/kunnen worden teruggevorderd. Het hof overweegt dat nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, de rechtsgrond komt te ontvallen aan hetgeen eventueel ter uitvoering van deze beschikking is voldaan. Het verzoek van de vader is in zoverre dan ook toewijsbaar. De enkele stelling van de zoon dat hij niet in staat is eventueel ten onrechte betaalde bedragen terug te betalen kan aan dit oordeel niet afdoen, nu de zoon er rekening mee had moeten houden dat de bestreden beschikking vernietigd zou kunnen worden. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en bepaalt dat de vader hetgeen hij op grond van de bestreden beschikking aan de zoon heeft voldaan, als onverschuldigd van de zoon kan terugvorderen.
Met noot van P. Dorhout
Noot
Bij minderjarige en jongmeerderjarige kinderen staat de behoeftigheid vast en hoeft dus niet aannemelijk gemaakt te worden. Dit is anders bij kinderen van 21 jaar en ouder. Daarvoor bestaat wel een recht op een onderhoudsbijdrage van de ouders (en vice versa), maar de behoeftigheid moet dan wel aannemelijk gemaakt worden. Daarbij volstaat, anders dan bij jongmeerderjarigen, niet dat het kind ervoor kiest een opleiding te volgen waardoor het te weinig tijd overhoudt om het werken in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De vraag is wel of in gevallen waarin een meerderjarig kind terecht een bijstandsuitkering ontvangt, de gemeente de bijstandsuitkering kan verhalen op de ouders.
De zoon is in dit geval van een generatie kinderen bij wie het ouderschapsplan nog niet verplicht was bij de echtscheiding. In het standaard ouderschapsplan staat als optie opgenomen dat de ouders zich verplichten tot het bijdragen in de kosten van levensonderhoud en studie ook na het 20e levensjaar en dat het beding ook als derdenbeding geldt, zodat het kind een zelfstandig recht krijgt ten opzichte van zijn ouders om nakoming van het ouderschapsplan te verlangen. De meeste ouders laten deze optionele tekst staan, waarmee studerende meerderjarige kinderen een zelfstandig recht krijgen op alimentatie ten opzichte van hun ouders. Studenten doen er in dat geval goed aan een afschrift te maken van het ouderschapsplan.
Zonder deze bepaling worden studenten geacht niet behoeftig te zijn, zo bepaalde de Hoge Raad al in 1983 (HR 9 september 1983, LJN AG4642 , NJ 1984/535 ,). In de lente van dit jaar werd deze beschikking nog eens aangehaald door de Rechtbank Dordrecht in een soortgelijke zaak, Rechtbank Dordrecht 28 maart 2012, LJN BW0623 . Hierover is wel eens anders gedacht door het Hof Amsterdam in zijn beschikking van 18 januari 1996, NJ 1997/726 . Het hof oordeelde toen dat naar maatschappelijke opvattingen, die leven in kringen waartoe het gezin van partijen behoorde, de vader, indien hij daartoe financieel bij machte was, de kinderen, ten aanzien van wie hij niet heeft betwist dat zij de capaciteiten voor de door hen gekozen studie hebben, gedurende een redelijke termijn in staat diende te stellen deze studie af te ronden.
Van een natuurlijke verbintenis is sprake als de ouder een dringende morele verplichting zou hebben, waarvan de naleving niet kan worden afgedwongen, maar die naar maatschappelijke opvattingen wel als voldoening van een die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Dit is bijvoorbeeld het geval als behoeftige nauwe bloedverwanten financieel worden gesteund zoals in het arrest De Visser/Harms (HR 30 november 1945, NJ 1946/62). In deze casus werd de student juist niet behoeftig geacht en is ook niet aannemelijk geworden dat de natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare.
Ingeval er te veel alimentatie is betaald, wordt meestal de op-is-op-regel gehanteerd, die inhoudt dat te veel betaalde alimentatie niet behoeft te worden terugbetaald. Dit is echter anders als de rechtsgrond aan de betalingen is komen te vervallen zoals bij het van rechtswege eindigen van alimentatieverplichting in geval van samenleving met een ander als waren zij gehuwd, of zoals in dit geval, waarin de rechtbank een alimentatieplicht had aangenomen, terwijl het hof later oordeelde dat deze er niet was. In dat geval dient de onverschuldigd betaalde alimentatie te worden terugbetaald.
Vindplaats: FJR 2013/8
Datum: 30-10-2012
Instantie: Hof 's-Hertogenbosch
Zaaknr: HV 200.107.583/01
Magistraten:
LJN: BY2156
Conclusie:
Partijen
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
Uitspraak: 30 oktober 2012
Zaaknummer: HV 200.107.583/01
Zaaknummer eerste aanleg: 238859/FA RK 11 - 6208
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.W.A. Lhoëst-van de Ven,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
hierna te noemen: de zoon,
advocaat: mr. M.C. Appünn.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2012.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 mei 2012, heeft de vader, voor zover thans van belang, verzocht voormelde beschikking te vernietigen (het hof begrijpt:) en het inleidend verzoek van de zoon alsnog geheel af te wijzen dan wel een bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon vast te stellen die het hof juist acht en daarbij te bepalen dat de verplichting tot betaling van die bijdrage eindigt op 30 juni 2014 dan wel zoveel eerder vanaf het moment dat de zoon is opgehouden de huidige HBO-opleiding als dagopleiding te volgen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 11 juli 2012, heeft de zoon verzocht (het hof begrijpt:) het verzoek van de vader af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, althans een bijdrage in de genoemde kosten vast te stellen die het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 september 2012. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Lhoëst-van de Ven;- de zoon, bijgestaan door mr. Appünn.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de beschikking van dit hof van 31 juli 2012 met zaaknummer HV 200.107.586/01, waarbij het hof de incidentele verzoeken van de vader tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking c.q. tot zekerheidstelling heeft afgewezen;- de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde en voorgedragen reactie op het verweerschrift.
3. De beoordeling
3.1.
De vader is gehuwd geweest met [Z.] (hierna: de moeder). Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 1989 de zoon geboren. De zoon studeert en woont bij de moeder.
3.2.
De vader en de moeder hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant), welk convenant door hen beiden op 11 juli 2007 is ondertekend.
3.3.
Bij beschikking van 29 augustus 2007 heeft de rechtbank Amsterdam tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 10 september 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 4 november 2011, heeft de zoon verzocht om de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie met ingang van 1 januari 2011, althans 16 september 2011, vast te stellen op € 419,39 per maand.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch met ingang van 4 november 2011 de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon, voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen telkens bij vooruitbetaling aan de zoon te voldoen, vastgesteld op een bedrag van € 363,- per maand.
3.6.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De vader heeft in zijn verzoek in hoger beroep – zakelijk weergegeven – aan de orde gesteld:
- de behoeftigheid van de zoon;- de draagkracht van de vader;- de datum waarop de onderhoudsverplichting van de vader eindigt;- de eventuele terugbetalingsverplichting van de zoon, indien uit hoofde van deze beschikking mocht blijken dat de vader te veel heeft betaald in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de zoon.
3.8.
Om proceseconomische redenen zal het hof allereerst de behoeftigheid van de zoon bespreken.
3.9.
In de eerste grief voert de vader, zeer verkort weergegeven, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
De zoon daarentegen is van mening dat hij wel degelijk behoeftig is. De zoon voert, verkort weergegeven, aan dat de vraag of sprake is van behoeftigheid zal moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. De zoon is van mening dat er in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat hij – ook na het bereiken van de 21-jarige leeftijd - behoeftig is en derhalve een financiële bijdrage van de vader kan en mag verlangen.
3.10.
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 juncto lid 2 BW bestaat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud van ouders aan hun kinderen van 21 jaar en ouder slechts in geval van behoeftigheid van deze kinderen.
Van behoeftigheid in de zin van dit artikel is slechts sprake wanneer iemand onvoldoende eigen middelen heeft om te voorzien in het eigen levensonderhoud en deze ook in redelijkheid niet kan verwerven. Gesteld noch gebleken is echter dat de zoon niet in staat is door arbeid (of anderszins) in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Integendeel, de zoon heeft reeds een MBO-opleiding afgerond. Voorts nopen ook de door de rechtbank genoemde overwegingen, erop neer komende dat de zoon tot op heden geen achterstand heeft opgelopen met de studie en dat de rechtbank de keuze van de zoon om met een vervolgopleiding te starten niet onredelijk acht, niet tot de conclusie dat de zoon niet in staat is in eigen levensonderhoud te voorzien. Dat de zoon vanwege het feit dat hij voltijds een opleiding volgt geen mogelijkheid heeft om naast zijn studie te werken, maakt evenmin dat de zoon behoeftig is in de zin van vorenbedoeld artikel. Het hof verwijst daartoe naar de uitspraak van de Hoge Raad van 9 september 1983 (NJ 1984, 535). In deze uitspraak heeft de Hoge Raad uitdrukkelijk overwogen dat uit de geschiedenis en totstandkoming van artikel 1:392 BW blijkt dat het niet de strekking van dit artikel is ouders te verplichten hun meerderjarige kinderen, die overigens in staat zijn door arbeid in hun levensonderhoud te voorzien, door het verstrekken van een uitkering in staat te stellen tot het volgen of voltooien van een opleiding. Gelet op het bovenstaande is het hof, anders dan de rechtbank, dan ook van oordeel dat er geen sprake is van behoeftigheid van de zoon in de zin van artikel 1:392 lid 2 BW, De eerste grief van de vader slaagt.
3.11.
De zoon heeft, verkort weergegeven, aangevoerd dat een grondslag voor het betalen van een financiële bijdrage door de vader aan de zoon kan worden gevonden in het tussen de vader en de moeder gesloten convenant.
De vader betwist, kortweg, de uitleg die de zoon geeft aan het convenant en is van mening dat in dit convenant geen grondslag biedt voor een aanspraak van de zoon op een bijdrage van de vader in de kosten van zijn levensonderhoud en studie.
3.12.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat noch uit de tekst noch uit de strekking van het convenant valt af te leiden dat het de bedoeling van de vader en de moeder is geweest om een voorziening te treffen voor de studiekosten van hun meerderjarige kinderen en de zoon middels een derdenbeding een zelfstandig, afdwingbaar recht op alimentatie toe te kennen na zijn 21e verjaardag. Aldus biedt het convenant naar het oordeel van het hof geen grondslag om ten laste van de vader een alimentatieverplichting jegens de zoon op te leggen.
3.13.
De zoon heeft, eerst ter zitting, nog naar voren gebracht dat sprake is van een tot rechtens afdwingbaar geworden natuurlijke verbintenis op grond waarvan de vader gehouden is een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan hem te verstrekken.
De vader heeft primair naar voren gebracht dat nu deze grondslag eerst ter zitting naar voren is gebracht, hij niet in staat is om hierop adequaat te reageren en dat hierop geen acht geslagen kan worden. Subsidiair heeft de vader betwist dat sprake is van een rechtens afdwingbare natuurlijke verbintenis die hem ertoe noopt een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon.
3.14.
Nog daargelaten de vraag of de zoon voor het eerst ter zitting naar voren mag brengen dat de grondslag voor het betalen van een (financiële) bijdrage door de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de zoon voortvloeit uit een rechtens afdwingbaar geworden natuurlijke verbintenis, overweegt het hof dat de zoon dit standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Zo heeft hij, behalve dat hij niet c.q. onvoldoende heeft onderbouwd op grond van welke omstandigheden in het onderhavige geval gesproken kan worden van een natuurlijke verbintenis, evenmin onderbouwd dat deze door hem gestelde natuurlijke verbintenis door een overeenkomst is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, zoals ingevolge artikel 6:5 BW is vereist.
De zoon heeft weliswaar gesteld dat de vader ermee heeft ingestemd dat hij de door hem thans gevolgde HBO-opleiding ging volgen en dat de vader toezeggingen heeft gedaan dan wel verwachtingen heeft geschapen dat hij zou bijdragen in deze studiekosten, maar het hof is – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vader – van oordeel dat de zoon deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd, mede in het licht van het in de onderhavige zaak vaststaande feit dat de vader nimmer een bijdrage in deze studiekosten heeft voldaan.
3.15.
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige grieven, met uitzondering van grief 9, geen verdere bespreking meer.
3.16.
De vader heeft in de toelichting op grief 9 naar voren gebracht dat indien en voor zover hij op basis van de bestreden beschikking inmiddels een bijdrage heeft voldaan aan de zoon, bepaald dient te worden dat – indien en voor zover het hof die beschikking vernietigt – de inmiddels door hem aan de zoon betaalde bijdrage(n) als onverschuldigd betaald door de vader kan/kunnen worden teruggevorderd. Het hof overweegt dat nu uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de bestreden beschikking zal worden vernietigd, de rechtsgrond komt te ontvallen aan hetgeen eventueel ter uitvoering van deze beschikking is voldaan. Het verzoek van de vader is in zoverre dan ook toewijsbaar. De enkele stelling van de zoon dat hij niet in staat is eventueel ten onrechte betaalde bedragen terug te betalen kan aan dit oordeel niet afdoen, nu de zoon er rekening mee had moeten houden dat de bestreden beschikking vernietigd zou kunnen worden.
3.17.
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
4. De beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 14 maart 2012, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidend verzoek van de zoon;
bepaalt dat de vader hetgeen hij op grond van de bestreden beschikking aan de zoon heeft voldaan, als onverschuldigd van de zoon kan terugvorderen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, C.E.M. Renckens en G.J. Vossestein en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2012.