Kroniek Alimentatie FJR 2020/7

FJR 2020/7
Kroniek Alimentatie

Op 1 januari 2020 is de Wet herziening partneralimentatie ingegaan, kamerdossier 34231. Hierin is in beginsel de termijn waarbinnen alimentatie betaald moet worden bepaald op de helft van de duur van het huwelijk, met een maximum van vijf jaar. De termijn van de partneralimentatie begint te lopen op de datum dat de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in het huwelijksregister. Dit is de hoofdregel. Deze geldt niet in de volgende gevallen:
Als er ten tijde van de echtscheiding uit het huwelijk geboren kinderen zijn die de leeftijd van 12 jaar nog niet hebben bereikt, loopt de alimentatieverplichting door totdat het jongste kind de leeftijd van 12 jaar heeft bereikt.
Als een huwelijk ten minste 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde is geboren vóór 1 januari 1970, bestaat er recht op partneralimentatie gedurende 10 jaar. Na 1 januari 2027 zal deze uitzondering vervallen.
Als het huwelijk minstens 15 jaar heeft geduurd en de alimentatiegerechtigde zal binnen 10 jaar recht krijgen op AOW, dan eindigt de alimentatieplicht op de dag dat de alimentatiegerechtigde recht krijgt op AOW.
Indien bij een echtscheiding meer uitzonderingen van toepassing zijn, dan geldt de langste termijn.
Hoewel we deze belangrijke wijziging op het gebied van alimentatie inmiddels achter de rug hebben, is er in de periode vanaf april 2019 tot november 2019 een aantal interessante uitspraken gewezen die van belang zijn voor de alimentatiepraktijk. De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2020/7.1), waardoor de uitspraak ook online beschikbaar komt, en het ECLI-nummer, waarmee de uitspraak kan worden opgezocht op rechtspraak.nl .
Hof Arnhem-Leeuwarden 28 februari 2019, FJR 2020/7.2; Hof 's-Hertogenbosch 15 augustus 2019, FJR 2020/7.3; Rb. Midden-Nederland 29 maart 2019, FJR 2020/7.5; Hof 's-Hertogenbosch 19 septembser 2019, FJR 2020/7.12; FJR 2020/7.17

 

1. Behoefte

 

De bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde vormt het uitgangspunt van iedere alimentatiebepaling. De behoefte vormt immers het eerste plafond voor de hoogte van de alimentatie. Door de hoven is de hofnorm geïntroduceerd, die ervan uitgaat dat voor de behoefte maatgevend is de uitgaven die partijen in de laatste jaren van het huwelijk deden. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, na vermindering met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen (de hofnorm). Dit is een gemakkelijk te hanteren norm die zorgt voor de vereenvoudiging van de bepaling van de hoogte van de alimentatie waar alle partijen in het veld naar smachten. De Hoge Raad heeft echter in zijn beschikking van 19 december 2003 (ECLI:NL:PHR:2003:AM2379) (FJR 2020/7.1), beslist dat voor de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening dient te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. In de zaak die leidde tot de beschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 28 februari 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1886) (FJR 2020/7.2), voerde de alimentatieplichtige man aan dat de behoefte van de vrouw niet bepaald dient te worden aan de hand van de hofnorm maar aan de hand van een behoeftelijst, gelet op de hoge salarissen van partijen. Het hof oordeelt echter dat dit te weinig is om de toepasselijkheid van de hofnorm te betwisten en acht de enkele opmerking dat de inkomens van partijen te hoog waren voor de toepassing daarvan te algemeen, omdat deze stelling geen inzicht geeft in welk opzicht die hogere inkomens hebben geleid tot een afwijkend bestedingspatroon waardoor de vuistregel niet opgaat. Het hof gaat daarom voorbij aan het verweer van de man op dit punt en stelt de behoefte van de vrouw vast op basis van de hofnorm.

 

2. Draagkracht

 

De draagkracht van de alimentatieplichtige is het tweede plafond voor de vaststelling van alimentatie. Iemand mag niet veroordeeld worden om meer te betalen dan hij kan. Toch kan in bepaalde gevallen bij de bepaling van de draagkracht worden uitgegaan van een hoger inkomen dan alimentatieplichtige daadwerkelijk heeft, bijvoorbeeld als iemand verwijtbaar een inkomstenbron heeft verloren. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelde in zijn beschikking van 15 augustus 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3035) (FJR 2020/7.3), dat de onderhoudsplichtige man te verwijten viel dat hij alcohol had gebruikt tijdens zijn werk en daarom was ontslagen. Dit inkomensverlies was niet voor herstel vatbaar. Het hof hield bij de bepaling van zijn draagkracht rekening met zijn inkomen van voor het ontslag. Op grond van de beschikking van de Hoge Raad van 23 januari 1998 dient in een dergelijk geval in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm. Een rechterlijke uitspraak die dit laatste miskent, zou ingevolge artikel 475d Rv trouwens ook onverhaalbaar zijn. Zo het gaat om bedragen waarbij een dergelijk resultaat dreigt, zal een onderzoek naar de feitelijke draagkracht van de onderhoudsplichtige niet achterwege mogen blijven.
In de onderhavige zaak oordeelde het hof dat de man na aftrek van de lasten van het netto besteedbaar inkomen een draagkrachtruimte had van € 347,- netto per maand. Het hof is van oordeel dat, omdat sprake is van niet voor herstel vatbaar verwijtbaar inkomensverlies, de man zijn volledige draagkrachtruimte, in plaats van 60% van die draagkrachtruimte ingevolge het Rapport Alimentatienormen, dient aan te wenden voor de betaling van partneralimentatie. Nu het rekenen met een fictief inkomen in geen geval ertoe mag leiden dat zijn inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm, dient deze volledige draagkrachtruimte te worden vergeleken met de door de vrouw verzochte partneralimentatie. Rekening houdend met het huidige inkomen van de man, zijn lasten en het door de man te realiseren fiscaal voordeel, concludeert het hof dat de man niet zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande, indien de man de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 513,- bruto per maand voldoet.
Soms is één persoon onderhoudsplichtig ten opzichte van (stief)kinderen uit verschillende relaties. Het is bepaald geen sinecure om dan te bepalen welk kind recht heeft op welk deel van de draagkracht indien deze niet toereikend is voor alle kinderen. De wet geeft in artikel 1:400 eerste lid BW voorrang aan kinderen en stiefkinderen tot 21 jaar boven alle andere onderhoudsgerechtigden, maar geen aanwijzing hoe om te gaan met kinderen uit verschillende relaties. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 13 december 1991 bepaald dat kinderen uit het eerste en de daaropvolgende huwelijken in beginsel gelijke aanspraken hebben op een bijdrage van de onderhoudsplichtige, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven (Hoge Raad 13 december 1991, NJ 1992/178 (ECLI:NL:HR:1991:ZC0451) (FJR 2020/7.4), niet gepubliceerd).
De Rechtbank Midden-Nederland heeft in haar beschikking van 29 maart 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:1194) (FJR 2020/7.5), in een procedure waarbij de man onderhoudsplichtig is door erkenning van het kind van zijn toenmalige partner, van wie hij niet de biologische vader is en hij maar kort in het leven van het kind is geweest het volgende overwogen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit een eerste en een tweede relatie, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.
Gelet op deze bijzondere omstandigheden in deze zaak acht de rechtbank het niet redelijk om de draagkracht van de man gelijkelijk over de kinderen te verdelen. Vaststaat dat de man maar een heel korte periode in het leven van het betreffende meisje is geweest en dat hij en het meisje geen vader-kind relatie met enige toekomst hebben. Dat het verzoek van de man tot vernietiging van de erkenning is afgewezen maakt dat niet anders. Indien de draagkracht gelijkelijk verdeeld zou worden dan gaan de biologische kinderen van de man er financieel op achteruit ten gunste van het meisje. Dat vindt de rechtbank niet redelijk en wenselijk. De rechtbank vindt het, gelet op het voorgaande, redelijk dat de man een minimale bijdrage van € 25,- per maand zal bijdragen aan de kosten van verzorging en opvoeding ten aanzien van het meisje. Voor een uitspraak met dezelfde strekking, zie Hof Amsterdam van 5 juli 2016 (ECLI:NL:GHAMS:2016:2660) (FJR 2017/11.15) (FJR 2020/7.6)
In kinderalimentatiezaken wordt door de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft vaak aangevoerd dat het niet redelijk is om een alimentatieverplichting op te leggen, omdat hij het kind nooit ziet. Deze redenatie wordt door de rechter vaak afgedaan met de motivering “het is geen kijkgeld”, zodat er wel een bijdrage naar draagkracht en behoefte wordt vastgesteld. Het is vreemd dat dit gevoel dat bij onderhoudsplichtigen vaak opkomt in deze zaak wel een rol speelt. Bij stiefouders geldt dat zij alleen onderhoudsplichtig zijn ten opzichte van stiefkinderen die van hun gezin deel uitmaken. Het lijkt erop alsof in de bovenstaande zaak het wegvallen van het contact met de daarbij behorende vermindering van family life heeft geleid tot het verminderen van de onderhoudsverplichting. Mogelijk heeft het feit dat de man niet de natuurlijke vader is van het kind ook een rol gespeeld bij de vermindering van de onderhoudsverplichting ten opzichte van het meisje.
Op dit moment is nog aanhangig het wetsvoorstel destijds ingediend door de toenmalige Kamerleden Recourt en Van der Steur om de kinderalimentatie te wijzigen (kamerdossier 34154). Als dit voorstel wordt aangenomen, zal de onderhoudsplicht van stiefouders komen te vervallen.

 

3. Wijziging alimentatie

 

Door veel schrijvers wordt aangenomen dat kinderalimentatie van openbare orde is. De vraag is dan wat er wordt bedoeld met openbare orde. De wet beantwoordt deze vraag slechts gedeeltelijk. De belangrijkste bepaling is artikel 1:397 lid 1 BW waarin wordt bepaald dat bij de bepaling van de volgens de wet verschuldigde alimentatie rekening wordt gehouden met behoefte en draagkracht. In artikel 1:400 lid 2 BW staat dat overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien nietig zijn. In het eerste lid staat dat de verplichting tot het verstrekken van kinderalimentatie voorrang heeft boven andere onderhoudsverplichtingen. Beide bepalingen zijn dwingend recht, zo blijkt uit de kamerstukken. Aan de andere kant moet wel om vaststelling van een bijdrage worden verzocht door een van de ouders, anders wordt er geen alimentatie vastgesteld. Ook heeft de verplichting tot het betalen van kinderalimentatie geen voorrang op verplichtingen buiten het familierecht, zoals de afbetaling van schulden. Voorts schrijft de wet voor dat ouders verplicht zijn een ouderschapsplan overeen te komen en daarin onder meer afspraken te maken over het levensonderhoud van de kinderen. Daarbij is niet bepaald dat deze afspraken in overeenstemming moeten zijn met de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte. Ten slotte heeft de Hoge Raad in 1972 reeds uitgemaakt dat de rechter niet gebonden is aan wat de ouders onderling zijn overeengekomen, en dat hij over de hoogte van kinderalimentatie zelfstandig en met inachtneming van de wettelijke maatstaven moet oordelen (Hoge Raad 24 november 1972 (ECLI:NL:HR:1972:AC5276) (FJR 2020/7.7)). Het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn beschikking van 8 juni 2017 (ECLI:NL:GHARL:2017:4859) (FJR 2020/7.8), al bepaald:
“De openbare orde, in het bijzonder het door het recht beschermde belang van het kind, staat er aan in de weg dat ouders ten aanzien van kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding zouden kunnen overeenkomen.”
In zijn beschikking van 30 augustus 2017 heeft het Hof Den Haag al overwogen dat een beding waarbij partijen afspreken dat de kinderalimentatie niet zal worden verlaagd rechtsgeldig is. Zie Hof Den Haag 30 augustus 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2981) (FJR 2020/7.9). De Rechtbank Oost-Brabant heeft in haar beschikking van 14 mei 2019, geconstateerd dat er, gelet op de verschillende standpunten in de jurisprudentie en literatuur, geen duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag of, mede gelet op hetgeen is bepaald in artikel 1:400 lid 2 BW, het partijen nu wel of niet vrijstaat om met betrekking tot kinderalimentatie een niet-wijzigingsbeding overeen te komen, al dan niet in beperkte vorm. De rechtbank heeft de volgende vragen aan de Hoge Raad voorgelegd:
1.
Is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie gelet op de aard van de onderhoudsverplichting nietig?
2.
Indien het antwoord op de vraag onder 1 ontkennend wordt beantwoord: is een niet-wijzigingsbeding met betrekking tot kinderalimentatie wel nietig wanneer ten nadele van de onderhoudsgerechtigde wordt afgeweken van de wettelijke en in de rechtspraktijk ontwikkelde maatstaven van behoefte en draagkracht?
3.
Dient in geval het beding geldig is en de toets van artikel 1:159 lid 3 BW moet worden aangelegd deze toets net zo stringent te worden toegepast als bij partneralimentatie dan wel minder stringent?
De procureur-generaal bij de Hoge Raad mr. Lückers heeft op 1 augustus 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:797) (FJR 2020/7.10), een zeer uitvoerige conclusie geschreven waarin zij de eerste vraag bevestigend beantwoordt.
In zijn beschikking van 1 november 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1689) (FJR 2020/7.11), overweegt de Hoge Raad dat de contractsvrijheid van ouders bij afspraken over kinderalimentatie wordt begrensd door de dwingendrechtelijke regel dat de kinderalimentatie ten minste moet voldoen aan de wettelijke maatstaven. Nadat de rechter bij de beoordeling van een wijzigingsverzoek heeft vastgesteld dat een van de hiervoor vermelde wijzigings- of intrekkingsgronden zich voordoet, geldt dat hij zelfstandig oordeelt over de kinderalimentatie met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder gebonden te zijn aan hetgeen de ouders onderling over die alimentatie zijn overeengekomen. Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een toename van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een hogere kinderalimentatie, is dit beding nietig op grond van artikel 3:59 BW in verbinding met artikel 3:40 lid 1 BW. Die inhoud of strekking is in strijd met de dwingendrechtelijke bepaling dat iedere ouder ten minste verplicht is naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen (artikel 1:404 lid 1 BW). Voor zover een niet-wijzigingsbeding inhoudt of ertoe strekt dat een afname van de draagkracht van een onderhoudsplichtige of van de behoefte van het kind niet kan leiden tot een lagere kinderalimentatie, is dit beding in beginsel niet in strijd met de regel dat kinderalimentatie ten minste aan de wettelijke maatstaven moet voldoen, en kan aan dit beding rechtsgevolg toekomen. Dat kan anders zijn als de onderhoudsplichtige ouder ook onderhoudsverplichtingen heeft jegens andere kinderen, onder wie kinderen uit andere relaties. In dat geval zou het niet-wijzigingsbeding immers in strijd kunnen komen met de regel dat bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige rekening gehouden moet worden met onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen.
Artikel 1:159 BW regelt het niet-wijzigingsbeding bij partneralimentatie. Artikel 1:159 lid 3 BW bepaalt kort gezegd dat de partneralimentatie ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen toch gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Aan analoge toepassing van dit voorschrift op een niet-wijzigingsbeding bij kinderalimentatie bestaat geen behoefte. Indien aan een dergelijk beding rechtsgevolg toekomt, is daarop artikel 6:216 BW in verbinding met artikel 6:248 lid 2 BW en met artikel 6:258 BW van toepassing. Een beroep op die bepalingen ligt bijvoorbeeld in de rede als de draagkracht van de onderhoudsplichtige zodanig is verminderd dat hij niet langer in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien bij het ongewijzigd in stand laten van de vastgestelde kinderalimentatie. Indien een dergelijk beroep slaagt, is de overeenkomst vatbaar voor wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 1 BW.
Een uitkering tot levensonderhoud kan worden gewijzigd op grond van het bepaalde in artikel 1:401 lid 5 BW indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Deze bepaling is echter niet van toepassing als partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven van draagkracht en behoefte. In dat geval kan de alimentatie slechts worden gewijzigd op de grond van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW, is bepaald dat wijziging slechts mogelijk is op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de alimentatieplichtige naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid langer aan het beding mag worden gehouden. Dat bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven zal de verzoeker moeten stellen en zo nodig bewijzen. Het Hof 's-Hertogenbosch oordeelde in zijn beschikking van 19 september 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:3459) (FJR 2020/7.12), dat de man hier niet in was geslaagd. Het echtscheidingsconvenant van 2017 bepaalde dat de partneralimentatie tot 1 januari 2020 nihil bedroeg en vervolgens tot 1 augustus 2020 een bedrag van € 500,- per maand. In het convenant wordt alleen het reguliere inkomen van de man vermeld en niet inkomsten uit verhuur.
Het hof overweegt dat duidelijk is dat partijen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Volgens de man zijn partijen ook bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven, maar naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit blijkt. Dat partijen ten aanzien van de kinderalimentatie zijn overeengekomen dat deze in 2018 wordt heroverwogen is hiertoe volstrekt onvoldoende. Evenmin blijkt dit uit het feit dat de huurinkomsten van de man niet in het convenant zijn vermeld en dat enkel wordt verwezen naar de draagkracht van de man zonder nadere uitwerking. Een bewuste afwijking impliceert dat partijen wisten dat in dit geval de man over een hogere draagkracht voor de betaling van partneralimentatie beschikte, maar dat partijen die beschikbare draagkracht niet hebben omgezet in partneralimentatie, terwijl de vrouw hier wel behoefte aan had. Uit het convenant blijkt niet wat de draagkracht van de man volgens de wettelijke maatstaven zou zijn en evenmin dat partijen ten aanzien van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Volgens de man is destijds door de mediator een alimentatieberekening gemaakt, op grond waarvan de man over een draagkracht van € 4.830,- per maand beschikte, maar zijn partijen, vanwege de mogelijkheden van de man om middelen liquide te maken, een “package deal” overeengekomen ten aanzien van de verdeling en de partneralimentatie. De vrouw heeft deze package deal echter gemotiveerd betwist, terwijl de man heeft nagelaten deze berekening, waarbij is gerekend conform de wettelijke maatstaven, in het geding te brengen. Daarbij komt dat ook indien al sprake zou zijn van een package deal, daaruit nog niet althans niet zonder meer volgt dat de man niet over meer draagkracht beschikte. De vrouw heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij niet bekend was met de wettelijke maatstaven, dat zij geen draagkrachtberekening heeft gezien en dat de in het convenant opgenomen partneralimentatie nattevingerwerk is geweest. Derhalve heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende concreet onderbouwd dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Aan het leveren van bewijs wordt derhalve niet toegekomen.
Het hof volgt daarmee de vrouw in haar stelling dat de in het convenant overeengekomen afspraak met betrekking tot de partneralimentatie is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Door de ruime (onverplichte) aflossingen op de (zakelijke) schulden en het feit dat de huurinkomsten van de man niet zijn meegenomen, bestaat er een duidelijke wanverhouding tussen de partneralimentatie waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het hof bepaalt de uitkering tot levensonderhoud op grond van de huidige financiële omstandigheden van partijen.

 

4. Beëindiging onderhoudsverplichting

 

Een alimentatieverplichting kan worden beëindigd ex artikel 1:160 BW op grond van het feit dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk is getreden of dat de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Aan een dergelijke definitieve beëindiging van de onderhoudsverplichting stelt de Hoge Raad hoge eisen. Daarnaast kan de rechter een alimentatieverplichting beëindigen als de lotsverbondenheid tussen de echtgenoot is komen te vervallen, bijvoorbeeld door het gedrag van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de alimentatieplichtige. Ook dan gelden hoge eisen. De beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 25 juli 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2818) (FJR 2020/7.13), handelde over een alimentatiegerechtigde vrouw die, zo stelt de man en betwist de vrouw, na de scheiding opnieuw in het huwelijk was getreden. Dit zou echter een religieus huwelijk betreffen dat niet wordt erkend in Nederland. In hoger beroep betoogde de man dat dit religieuze huwelijk binnen de culturele omgeving van betrokkenen van doorslaggevend (kennelijk wordt bedoeld: groot) belang is en dat dit religieuze huwelijk daarom valt onder het begrip huwelijk in de zin van artikel 1:160 BW, zodat zijn onderhoudsverplichting is geëindigd. Voorts verzoekt hij om een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad over dit punt. Het hof constateert dat het huwelijk niet wordt erkend in Nederland en dat het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd. Dat de onderhoudsverplichting zou zijn geëindigd op grond van samenleving wordt kennelijk niet gesteld. Wel stelt de man nog dat het optreden van de vrouw met haar nieuwe partner binnen de Turkse gemeenschap als zodanig grievend jegens hem is dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en hij om die reden niet meer onderhoudsplichtig is. Hof oordeelt hierover dat zelfs al zou de vrouw een religieus huwelijk hebben gesloten en ook ingeval de vrouw - zoals zij heeft verklaard - met haar nieuwe partner slechts is verloofd, beide situaties niet meebrengen dat sprake is van zodanig grievend gedrag van de vrouw jegens de man dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht meer van de man kan worden verlangd.
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van de vrouw met een ander in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. onder meer Hoge Raad 22 april 2016, (ECLI:NL:HR:2016:724) en Hoge Raad 15 november 2013, (ECLI:NL:HR:2013:1246).
Het Hof Amsterdam is in zijn beschikking van 30 juli 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2857) (FJR 2020/7.14), van oordeel dat in het licht van de stellingen van de man, de vrouw onvoldoende heeft weersproken dat sprake is van een duurzame en affectieve relatie tussen de vrouw en haar partner en dat zij samenwonen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw en haar partner sinds het uiteengaan van partijen een relatie hebben en dat zij samen een kind verwachten. Dit is door de vrouw ter zitting in hoger beroep erkend. Het verzoek van de man om de bewijslast om te keren wordt door het hof afgewezen, maar het hof is van oordeel dat de man voorshands heeft bewezen dat sprake is van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Uit de observaties van het recherchebureau is gebleken dat de vrouw en haar partner onder andere samen boodschappen doen, gezamenlijk de kinderen wegbrengen en ophalen, samen naar het gezondheidscentrum gaan en haar partner de auto van de vrouw repareert en/of onderhoudt.
Voor het hof staat vast dat tussen de vrouw en haar partner sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard en van samenwoning. Daarnaast acht het hof voorshands bewezen dat de vrouw en haar partner althans in de periode waarop het rechercheonderzoek betrekking heeft, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Met betrekking tot deze beide laatste punten laat het hof de vrouw toe tot het leveren van tegenbewijs.

 

5. Grievend gedrag

 

In mijn artikel in het Tijdschrift voor scheidingsrecht (P. Dorhout, ‘Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners’, EB 2001, p. 85-90.) heb ik onderzocht wat de invloed is van niet-financiële factoren op de vaststelling van de hoogte van alimentatie tussen ex-echtgenoten. Het recht om de hoogte van de alimentatieplicht tussen ex-echtgenoten te matigen is gebaseerd op de vrijheid van de rechter om alimentatie vast te stellen. Deze vrijheid kan worden afgeleid uit het woord “kan” in artikel 157 lid 1 BW en heeft een lange historie. Voor 1971 was het recht op alimentatie gekoppeld aan de schuldvraag. Wie schuld had aan de echtscheiding had geen recht op alimentatie. Bij de wetswijziging in 1971 heeft de minister geantwoord “dat het enige dat in het nieuwe recht veranderd is de processuele positie van de echtgenote betreft. Deze is niet meer bepalend voor de alimentatie; volgens het nieuwe recht kan ook de gedaagde om alimentatie vragen. Bij de beoordeling van dit verzoek behoort de rechter rekening te houden met dezelfde factoren die in het vroeger recht in alimentatieprocedures een rol speelden. Tot die factoren kunnen ook bepaalde gedragingen van de echtgenote behoren.” Een van de echtgenoten kan zich zodanig gedragen dat van de andere echtgenoot redelijkerwijs niet meer gevergd kan worden dat hij bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de voormalige echtgenoot. Van de alimentatieplichtige kan vanwege het schokkende karakter van de gedragingen niet verwacht worden dat hij de lotsverbondenheid nog voelt, zodat van hem niet gevergd kan worden dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde. Bij minder schokkend gedrag kan de alimentatieverplichting gematigd worden.
Voorbeelden van gedrag dat in de jurisprudentie heeft geleid tot beëindiging van de onderhoudsverplichting zijn dat de onderhoudsgerechtigde de dochter van partijen opzettelijk van het leven heeft beroofd, NJ 1978/489, pathologische leugens door de man, EB 2001, p. 14 / FJR 2001, p. 87, en het op ontoelaatbare wijze blokkeren van het recht op omgang met het kind van partijen, EB 2001, p. 10 / FJR 2001, p. 86.
In de procedure die leidde tot de beschikking van het Hof ’s-Hertogenbosch van 2 mei 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1650) (FJR 2020/7.15), stelde de man dat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken en de grond voor partneralimentatie is komen te vervallen (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2008:BD1223). De man stelt dat het grievend gedrag van de vrouw eruit bestaat dat zij de man vals heeft beschuldigd van huiselijk (psychisch) geweld in de vorm van bedreiging, manipulatie en kleineren, alcoholmisbruik, kindermishandeling, kinderontvoering en tot slot seksueel misbruik van de kinderen. De vrouw heeft deze valse informatie met verschillende instanties gedeeld. De man zou volgens de vrouw ook in het bijzijn van een medewerker van een instelling tijdens de begeleide omgangscontacten seksuele handelingen met de kinderen hebben verricht. De man is van mening dat het naar maatschappelijke normen als zeer ingrijpend en grievend moet worden beschouwd als een vader van seksueel misbruik van zijn kinderen wordt beschuldigd, terwijl daar geen enkele basis voor aanwezig is. Van de man kan daarom in alle redelijkheid niet worden gevergd dat hij partneralimentatie betaalt. De vrouw ontkent dat zij zich jegens de man grievend heeft gedragen. De vrouw heeft op een nadrukkelijke vraag van het hof geantwoord dat zij de man nog altijd als een “kinderverkrachter” beschouwt.
Het hof overweegt dat voor zover de man heeft aangevoerd dat het grievend gedrag van de vrouw de lotsverbondenheid tussen partijen heeft verbroken, het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten geen grond kan zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden, aangezien de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid wel als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar het voortduren van die verplichting niet op het voortduren van de lotsverbondenheid berust (vgl. Hoge Raad 4 mei 2018, (ECLI:NL:HR:2018:695, rov. 3.3.5.). De vrouw heeft de kinderen gedurende vier maanden belet om naar de man toe te gaan. De man heeft daardoor geen enkel contact meer met de kinderen gehad tot de beschikking houdende voorlopige voorzieningen van 15 mei 2017. In die beschikking heeft de rechtbank een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de man en de kinderen vastgesteld. De man heeft in eerste aanleg de rechtbank verzocht om aan de vrouw een dwangsom op te leggen, omdat zij de regeling niet nakwam. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beslissing op dit punt aangehouden vanwege het door de rechtbank gelaste raadsonderzoek. Het hof stelt verder vast dat de vrouw de man vervolgens heeft beschuldigd van seksueel misbruik van het jongste kind, waarvan zij op 6 februari 2018 aangifte bij de politie heeft gedaan. Deze aanklacht werd door de vrouw in korte tijd vergroot van het maken van naaktfoto’s van het jongste kind tot daadwerkelijke verkrachting van het jongste kind en het verrichten van seksuele handelingen, nota bene tijdens de begeleide contactmomenten bij de instelling. Vast staat dat op basis van de aangifte van de vrouw door het Openbaar Ministerie een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek naar de man is ingesteld. De man heeft ter zitting van het hof onweersproken gesteld dat het daarbij zelfs is gekomen tot een inval in zijn woning waarbij digitale gegevensdragers en zijn notebook in beslag zijn genomen en tot politiecontacten met zijn werkgever. Gebleken is dat de in beslag genomen notebook en de digitale gegevensdragers van de man zijn onderzocht en dat hierop geen kinder-pornografische afbeeldingen zijn aangetroffen, zodat de man niet werd vervolgd. De man heeft onweersproken gesteld dat het juist de vrouw is die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek door de politie als verdachte is gehoord ter zake het vervaardigen en verkopen van naaktfoto’s van de kinderen.
Het hof is van oordeel dat de door de vrouw geuite (onbewezen) beschuldigingen van onder meer seksueel misbruik van de kinderen de gebruikelijke strijd tussen partijen na een echtscheiding ver te buiten gaan. De man is hierdoor op bijzonder diffamerende wijze in zijn ouderschap aangetast, waarbij dit tevens verstrekkende gevolgen heeft gehad op andere levensgebieden van de man waaronder zijn werk, nu er politiecontacten met de werkgever van de man zijn geweest. Voorts acht het hof uitermate grievend dat de vrouw ter zitting in hoger beroep op een nadrukkelijke vraag van het hof heeft geantwoord dat zij de man nog altijd als een “kinderverkrachter” beschouwt en zij van deze stelling ook geen afstand wenst te nemen.
Alles in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat voornoemde gedragingen van de vrouw dermate grievend voor de man zijn of zijn geweest dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt.
Het Hof ’s-Hertogenbosch beëindigt in zijn beschikking van 11 april 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:1359) (FJR 2020/7.16), de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op grond van grievend gedrag dat eruit bestaat dat de vrouw de zorgregeling frustreert. Dat hof overweegt in zijn beschikking dat het begrijpt dat in de nasleep van de echtscheiding beide partijen hun aandeel hebben gehad in de verstoorde verstandhouding van de man met het kind. In zoverre zijn de gedragingen van de vrouw (evenals die van de man) te zien in het licht van de als zeer ernstig te kwalificeren echtscheidingsproblematiek van partijen, die voor ieder van hen hevige gemoedsbewegingen tot gevolg heeft. Het aanhoudend en structureel weigeren van medewerking tot herstel van het contact tussen het kind en de man door de vrouw, zonder objectieve grond, gaat evenwel naar het oordeel van het hof de gebruikelijke strijd tussen partijen na een echtscheiding te buiten. Dat hiervan sprake is, is het hof genoegzaam gebleken. Immers, hoewel door de betrokken professionals (raad en gezinsvoogd) is geconcludeerd dat (herstel van) contact van het kind met de man in het belang van het kind is en ondanks de op dit contact gerichte interventies, waaronder de ondertoezichtstelling, blijft de vrouw het contact tussen het kind en de man frustreren, rechterlijke uitspraken en een schriftelijke aanwijzing negerend. Zij beroept zich er daarbij slechts op dat het het kind zelf is dat geen contact wil met de man. Dat zij daarin een rol speelt, waarop zij, zo blijkt uit de overgelegde stukken, bij herhaling door de betrokken professionals is gewezen, pakt zij niet op. Evenmin geeft zij er blijk van, ook niet ter zitting van het hof in hoger beroep, (al was het maar in het belang van het kind) dat zij haar houding in dezen wil wijzigen of aanpassen. Zo heeft de vrouw ter zitting van het hof verklaard dat zij heeft afgezien van psychologische hulp voor het kind, omdat zij daar “€ 80,- per uur voor moest betalen”, zonder daarbij te stellen dat zij dat bedrag niet kon betalen en zonder aan te geven dat zij zich op enigerlei wijze heeft ingespannen om die hulp toch voor het kind in te kunnen zetten.
Het op deze wijze zonder objectieve rechtvaardiging niet meewerken aan contact(herstel) tussen het kind en de man acht het hof een schending van het recht van de man op contact/omgang met het kind en zijn recht op family life. De man wordt door het gedrag van de vrouw ook de mogelijkheid ontnomen om aan zijn vaderschap een reële en betekenisvolle invulling te geven. In die situatie is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de vrouw van de man een bijdrage in haar levensonderhoud verlangt. Het hof zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw daarom alsnog afwijzen.

 

6. Varia

 

Het systeem van een wettelijke bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is zo dat ervan wordt uitgegaan dat ieder van de ouders de verblijfkosten van het kind betaalt en de ouder bij wie het kind het hoofdverblijf heeft daarnaast de verblijfsoverstijgende kosten van het kind betaalt. Deze ouder heeft dan ook recht op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De Rechtbank Midden-Nederland kende in haar beschikking van 28 augustus 2019 (ECLI:NL:RBMNE:2019:3948) (FJR 2020/7.17), echter aan de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf had een bijdrage toe en overwoog dat kinderalimentatie meestal wordt betaald aan de ouder bij wie het kind woont. Als uitgangspunt geldt daarbij dat de niet-verzorgende ouder alleen de kosten betaalt als het kind bij hem of haar verblijft, en dat de verzorgende ouder alle andere kosten betaalt. De verzorgende ouder gebruikt daar ook de kinderalimentatie voor. In dit geval is de moeder echter niet in staat om de zorgkosten van het kind te betalen, terwijl de man juist een hele hoge draagkracht heeft. Dit vindt de rechtbank een reden om te bepalen dat de man een bedrag aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen, zodat de vrouw de zorgkosten kan betalen als het kind bij haar verblijft.
Bij de gerechten is het gangbaar om het ouders niet toe te staan om namens hun jongmeerderjarige kinderen te procederen. Daarop wordt een uitzondering gemaakt indien een kind tijdens de procedure meerderjarig wordt. In dat geval kan een machtiging van de jongmeerderjarige door een van de ouders in het geding worden gebracht, waarna die de jongmeerderjarige kan vertegenwoordigen. Voor het Hof Den Haag betoogde een vrouw dat uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken I 1988/89, 19 242, nr. 75b , p. 6) volgt dat een jongmeerderjarige een ouder kan machtigen om namens hem of haar een onderhoudsbijdrage te vragen in de echtscheidingsprocedure zodat hij of zij dat niet zelf, in een afzonderlijke procedure hoeft te doen. Daarbij is in de wetsgeschiedenis geen onderscheid gemaakt tussen een jongmeerderjarige die tijdens de echtscheidingsprocedure meerderjarige is geworden en een jongmeerderjarige die al voor aanvang van de bedoelde procedure meerderjarige was.
In het inleidend verzoekschrift heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend. Verder heeft zij, als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige, een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie verzocht.
Het Hof Den Haag overweegt in zijn beschikking van 7 augustus 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:2230) (FJR 2020/7.18), dat de jongmeerderjarige niet mede als verzoekster ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding optreedt. Uit artikel 827 lid 1 sub c van het Wetboek van burgerlijke Rechtsvordering volgt dat ingeval de echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter als nevenvoorziening kan treffen: een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van de echtgenoten. Uit de parlementaire geschiedenis volgt inderdaad dat een ouder in de echtscheidingsprocedure het verzoek namens de jongmeerderjarige kan doen na daartoe door deze jongmeerderjarige gemachtigd te zijn, ook als deze jongmeerderjarige reeds bij de aanvang van de procedure tot echtscheiding meerderjarig is. De jongmeerderjarige zelf behoeft dus niet altijd vooruitlopend op de scheidingsprocedure van zijn ouders een daartoe strekkend verzoek te doen (Kamerstukken I 1988/89, 19242, 75n , p. 6). Het hof is tegen die achtergrond met de rechtbank van oordeel dat de vrouw in het verzoek waartoe de jongmeerderjarige haar heeft gemachtigd, ontvankelijk is. Het hof acht de bezwaren van de man tegen de verleende machtiging ongegrond. Uit de machtiging volgt duidelijk dat de jongmeerderjarige haar moeder volmacht geeft om namens haar dit verzoek in te dienen. De vrouw is in de procedure vertegenwoordigd door een advocaat. Het is niet nodig dat de jongmeerderjarige de advocaat een opdracht tot vertegenwoordiging geeft, nu die advocaat voor de vrouw optreedt.
Voor wat betreft het indienen van een verweerschrift in hoger beroep en het daarbij instellen van (voorwaardelijk) incidenteel appel heeft echter te gelden dat de jongmeerderjarige geen belanghebbende is in de procedure tot echtscheiding en zij zich daarom niet zelf kan verweren tegen het hoger beroep van de man en zij daarom ook niet zelf een (voorwaardelijk) incidenteel appel kan instellen. Het is uitsluitend de vrouw die dit kan doen en die zich als gevolmachtigde van de jongmeerderjarige kan verweren voor zover het hoger beroep van de man de bijdrage in het levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige betreft. De jongmeerderjarige is dan ook in hoger beroep niet als belanghebbende aangemerkt. Zij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in het (voorwaardelijk) incidenteel appel. De vrouw heeft in het verweerschrift in hoger beroep evenwel verklaard mede als gemachtigde voor de jongmeerderjarige op te treden, wat verder niet door de man is betwist.

Voetnoten
[1]
Mr. P. (Pieter) Dorhout is advocaat te Egmond.


Contactgegevens

  • Mosselaan 67
  • 1934 RA Egmond aan den Hoef
  • This email address is being protected from spambots. You need JavaScript enabled to view it.
Copyright © 2021 Advocatenkantoor Pieter Dorhout