Kroniek relatievermogensrecht 2018 FJR 2018/37
FJR 2018/37
Kroniek relatievermogensrecht 2018
Datum: 08-04-2018
Auteur: Mr. C. Koopman & mr. P. Dorhout
In deze kroniek over het relatievermogensrecht wordt aandacht besteed aan een aantal uitspraken op het gebied van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het beëindigen van een huwelijk of samenleving. Met name over de vraag of bepaalde vermogensbestanddelen buiten de huwelijksgemeenschap vallen zijn het afgelopen jaar interessante uitspraken gewezen. Bij de zaken over verrekening op grond van een in huwelijkse voorwaarden opgenomen niet-nagekomen verrekenbeding behandelen we onder meer uitspraken over de uitwerking van het bewijsvermoeden dat het op de peildatum aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden. Als uitsmijter hebben we een aansprekende uitspraak geselecteerd over het uiteengaan van samenlevers waarin veel leerstukken die een rol kunnen spelen bij de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-samenlevers de revue passeren. De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2018/37.1), waardoor online de uitspaak ook beschikbaar komt.
1. Gemeenschap van goederen
1.1 Verknochtheid
De vraag of een ontvangen ontslagvergoeding verknocht is aan een van de echtgenoten komt regelmatig terug in de jurisprudentie. De Hoge Raad legt op 23 februari 2018, (ECLI:NL:HR:2018:270) (FJR 2018/37.1) deze vraag duidelijk uit.
Een aan een van de echtgenoten verstrekte (aanspraak op een) ontslagvergoeding, dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn ingeval deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zodanig geval moet bij de beantwoording van de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode, valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. In eerdere uitspraken heeft de Hoge Raad overeenkomstig dit uitgangspunt geoordeeld in een geval waarin een ontslagvergoeding als koopsom voor een stamrechtverzekering onder een verzekeringsmaatschappij was gestort (HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9080, NJ 2009/41) en in een geval waarin een ontslagvergoeding was aangewend voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste BV (zie de eerdergenoemde beschikking van HR 24 juni 2016). Het zojuist genoemde uitgangspunt geldt ook indien een ontslagvergoeding die is uitbetaald in de vorm van een bedrag ineens, niet is aangewend voor de aankoop van een stamrechtverzekering, noch is ondergebracht in een stamrecht-BV. Anders dan kan worden afgeleid uit HR 22 maart 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2025, NJ 1996/640, bestaat er onvoldoende grond om te oordelen dat de vergoeding dan geheel in de gemeenschap valt, ook voor zover deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap zou zijn genoten. Voor dat gedeelte valt de vergoeding, voor zover het daarmee gemoeid bedrag nog redelijkerwijs als zodanig in het vermogen van de echtgenoten is te identificeren, niet in de gemeenschap. De hiervoor genoemde rechtspraak heeft betrekking op aanspraken strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid dat een echtgenoot bij voortzetting van zijn dienstbetrekking zou hebben genoten. Voor zover de aanspraak ertoe strekt te voorzien in inkomen na pensionering (‘oudedagsvoorziening’), valt deze – bij niet-toepasselijkheid van art. 1:94 lid 2, onder b, BW – in beginsel wel in de gemeenschap. Immers, anders dan aanspraken ter vervanging van inkomen dat na ontbinding van de huwelijksgemeenschap uit arbeid zou zijn genoten, dienen dergelijke pensioenaanspraken die tot uitkering komen na zodanige ontbinding, voor zover zij zijn opgebouwd tijdens het huwelijk, in beginsel mede tot verzorging van de andere echtgenoot.
De vraag is nu wel hoe te handelen indien het gaat om een transitievergoeding, die immers niet enkel ziet op een aanspraak strekkend tot vervanging van inkomen uit arbeid.
1.2 Eenmanszaak
Het Gerechtshof Den Haag oordeelt in zijn beschikking van 29 november 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3752) (FJR 2018/37.2) over de vraag hoe een eenmanszaak moet worden verdeeld. Het hof overweegt dat een eenmanszaak geen afgescheiden vermogen heeft. Het ondernemingsvermogen, bestaande uit activa en passiva, valt in de wettelijke gemeenschap van goederen. De activa kunnen worden verdeeld. Ter zake van de waarde van de in de verdeling te betrekken activa geldt als uitgangspunt het tijdstip van de feitelijke verdeling (waarderingspeildatum), tenzij partijen een ander tijdstip met elkaar zijn overeengekomen of de redelijkheid en billijkheid zich tegen dat tijdstip verzetten.
Een passiva/schuld is geen goed en kan als zodanig niet worden verdeeld. In het kader van de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap zijn in beginsel beide partijen ieder voor de helft draagplichtig met betrekking tot de schulden, ook als deze verband houden met de exploitatie van een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Voor de omvang van de schulden zijn in beginsel relevant de schulden die op datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap bestaan. Een schuld behoeft in beginsel niet te worden gewaardeerd. Uitgegaan dient te worden van de nominale verplichting.
Moet met een erfdeel in de vorm van een vordering van kinderen rekening worden gehouden bij de verdeling van een huwelijksgemeenschap? Deze vraag wordt door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in zijn uitspraak van 5 oktober 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4267) (FJR 2018/37.3) ontkennend beantwoord. De man is eerder getrouwd geweest, in gemeenschap van goederen. De eerste echtgenote is overleden in 2005. De man en de uit dit huwelijk geboren twee kinderen zijn gezamenlijk en voor gelijke delen haar erfgenamen. De kinderen hebben hun erfdeel ontvangen in de vorm van een vordering op de man. De man is opnieuw gehuwd in gemeenschap van goederen, welk huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden. De man verlangt dat de vrouw de helft van de schulden aan de kinderen aan hem voldoet. De schuld die de man aan de kinderen heeft valt in de ontbonden huwelijksgemeenschap. Maar de kinderen kunnen hun vordering in beginsel pas opeisen bij het overlijden van de man (art. 4:13 lid 3 BW). Pas dan komt het doen van betalingen ter zake van de schuld aan de orde. Daartoe kan de vrouw nu niet worden verplicht. Overigens zou de “verdeling” van de schuld die de man wenst tot het onaanvaardbare gevolg leiden dat, nadat de vrouw de man (ter zake van de schuld aan de kinderen) heeft betaald, zij later (bij overlijden van de man en hij de schuld niet blijkt te hebben betaald aan de kinderen) ook nog het risico moet lopen door de kinderen zelf te worden aangesproken.
Een wat bijzondere uitspraak nu de schuld als zodanig wel als passief post deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap en het hof wel had kunnen oordelen over de draagplicht van deze schuld.
1.3 Belastinglatentie
De Hoge Raad besliste op 23 februari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:281) (FJR 2018/37.4) dat de belastinglatentie over lijfrentepolissen moet worden vastgesteld naar het percentage dat geldt op de peildatum, nu door partijen de afkoopwaarde ervan bij de verdeling in aanmerking werd genomen. (vgl. HR 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6095, r.o. 3.3.4). Het hof had bij het bepalen van de waarde van de polissen ook rekening gehouden met de verschuldigde inkomstenbelasting, maar nam deze naar de contante waarde op de peildatum in aanmerking, omdat deze belasting verschuldigd zou worden op ten opzichte van de peildatum toekomstige tijdstippen. Dat was dus niet juist.
2. Huwelijkse voorwaarden
2.1 Bewijsvermoeden
Als vaststaat dat tijdens het huwelijk van partijen geen uitvoering is gegeven aan een periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden geldt krachtens art. 1:141 lid 3 BW dat het op de peildatum aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Op degene die het bewijsvermoeden wil weerleggen rust de stelplicht en de bewijslast. Deze echtgenoot zal aannemelijk moeten maken dat een aanwezig vermogensbestanddeel niet of niet uitsluitend is verworven met behulp van hetgeen verrekend had moeten worden (vgl. ECLI:NL:HR:2017:161).
Het Gerechtshof Den Haag besliste op 4 april 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:1808) (FJR 2018/37.5) over de bewijslast ter zake de herkomst van het bedrag dat werd gebruikt om een BV op te richten, en wel in verband met de vraag of de waarde van de aandelen in de BV tot het te verrekenen vermogen behoorde. De man had niet gesteld dat hij over niet te verrekenen vermogen beschikte (zoals een erfenis of een schenking). Hij had wél gesteld dat partijen bij de oprichting van de BV geen bedrag van f 40.000,- aan liquiditeiten bezaten. Dat feit ontzenuwt volgens het hof echter niet het bewijsvermoeden dat de aandelen in de BV met overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd. De aandelen kunnen immers later met overgespaarde, niet gedeelde inkomsten (alsnog) zijn volgestort of een voor de oprichting aangegane geldlening kan daarmee zijn afgelost. De man dient niet het bewijs te leveren van hetgeen niet heeft plaatsgevonden, maar van hetgeen juist wel ter zake van zijn volstortingsplicht heeft plaatsgevonden.
Ook in de zaak bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch die leidde tot de beschikking van 4 mei 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:1906) (FJR 2018/37.6) lag de vraag voor wie nu precies wat moest bewijzen. Volgens de man dient, gelet op art. 150 Rv, degene die een beroep doet op het bewijsvermoeden te bewijzen dat er overgespaarde inkomsten zijn geweest en dat deze niet zijn verrekend. Hij was het daarom niet eens met de overweging van de rechtbank dat hij geen bewijs had geleverd met betrekking tot zijn stelling dat er tijdens het huwelijk geen sprake was geweest van overgespaarde inkomsten. De man voerde hiertoe aan dat er van overgespaard inkomsten geen sprake geweest kón zijn, omdat partijen gedurende hun huwelijk structureel meer uitgaven hadden dan dat er inkomsten binnenkwamen. Om de (huishoudelijke) kosten te kunnen dekken, had de man zijn vermogen aangesproken en aanvullende hypothecaire leningen op zijn huis genomen. De man beriep zich in dit verband op de in art. 1:141 lid 3 BW vervatte uitzondering (tenzij-clausule).
Het hof is het niet met de man eens. Het is niet aan de vrouw om aannemelijk te maken dat er tijdens de huwelijksperiode overgespaarde inkomsten zijn geweest, maar aan de man om aan te tonen dat dit niet zo is. De man is er niet in geslaagd het bewijsvermoeden te weerleggen. Tegenover de gemotiveerde betwisting van deze stelling door de vrouw heeft de man niet, dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er tijdens (de volledige duur van) het huwelijk geen sprake is geweest van overgespaarde inkomsten. De door de man in het geding gebrachte producties waaruit het tegendeel zou moeten blijken, waaronder een overzicht van de maandelijkse kosten van de huishouding, salarisspecificaties, rekeningafschriften en hypotheekoffertes, beslaan slechts beperkte periodes van het huwelijk, dan wel tonen niet aan dat er daadwerkelijk een hypothecaire lening is afgesloten. Ook uit de overige door de man in het geding gebrachte producties kan niet worden geconcludeerd dat in (geen enkel jaar van) het huwelijk sprake is geweest van overgespaarde inkomsten.
Voor zover de man zich beroept op de in art. 1:141 lid 3 BW vervatte uitzondering op het bewijsvermoeden (tenzij-clausule), overweegt het hof dat de tenzij-clausule terughoudend dient te worden toegepast in die zin dat deze clausule niet is bedoeld als een algemene billijkheidstoets op het resultaat van de toepassing van het bewijsvermoeden.
2.2 Draagplicht gezamenlijke schuld
In de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 september 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:4157) (FJR 2018/37.7) wordt nader ingegaan op de vraag hoe moet worden beoordeeld wie welk gedeelte van een gezamenlijke schuld moet dragen.
Partijen waren gehuwd buiten gemeenschap van goederen. De vrouw maakte bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 30.000,-, nu hij afdoende zou hebben bewezen dat hij uit zijn privévermogen € 30.000,- heeft aangewend om het aandeel van de vrouw in een gezamenlijke schuld van partijen af te lossen. Volgens de vrouw had zij niet geprofiteerd van het krediet. Het krediet was aan de man uitbetaald en door hem geïnvesteerd in zijn woning. De vrouw vond het daarom onredelijk dat zij de helft van het krediet van € 60.000,-, zijnde € 30.000,- aan de man moest vergoeden. Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat van een vergoedingsrecht geen sprake kan zijn, nu de man geheel draagplichtig moet worden geacht voor de schuld, omdat de geleende gelden alleen aan hem ten goede zijn gekomen.
De man wees erop dat partijen gezamenlijk een krediet van € 60.000,- hadden afgesloten. Uit de nota van afrekening van verkoop van de woning van de man bleek dat uit de overwaarde het krediet van € 60.000,- was afgelost. De man heeft derhalve het gezamenlijk krediet afgelost, zodat de vrouw gehouden is hem een bedrag van € 30.000,- te vergoeden.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is, dat zij gezamenlijk een schuld van € 60.000,- zijn aangegaan en dat deze schuld door de man is afgelost bij de verkoop van zijn woning.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop (Parl. Gesch. BW Boek 6):
“Evenmin als in het geldende BW nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.”
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt volgens het hof dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen. De vrouw stelt echter niet dat zij uitdrukkelijk of stilzwijgend met de man heeft afgesproken dat de schuld (grotendeels) voor zijn rekening zou komen.
De enkele omstandigheid waarop de vrouw zich wél beroept, namelijk dat de geleende gelden (volledig of grotendeels) ten goede zijn gekomen aan man (zo al juist), maakt nog niet dat de man (volledig of grotendeels) draagplichtig is voor de schuld. Tussen partijen bestond niet slechts de band van hoofdelijk medeschuldenaar. Zij waren ten tijde van het aangaan van de schuld ook echtgenoten die elkaar ingevolge art. 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd waren en die daarom verplicht waren elkaar het nodige te verschaffen. Dat dáárvan, in het bijzonder “elkaar het nodige verschaffen”, bij de lening van € 60.000,-, geen sprake was, heeft de vrouw niet gesteld en dat is ook niet gebleken. Dit had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu niet duidelijk is waarom zij – niettegenstaande het huwelijksvermogensregime (een zogenoemde koude uitsluiting) – überhaupt samen met de man de lening van € 60.000,- is aangegaan. Derhalve moeten beide partijen worden geacht voor gelijke delen in de schuld bij te dragen.
Omdat beide partijen voor gelijke delen draagplichtig zijn ter zake van het krediet van € 60.000,- en verder niet in geschil is dat de man dit gehele bedrag heeft afgelost, brengt dat met zich mee dat ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man een vergoedingsrecht toekomt van € 30.000,-.
Geheel anders werd beslist door Gerechtshof ’s-Hertogenbosch op 13 maart 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:1104). (FJR 2018/37.8) Ook daar werd vastgesteld dat het bestaan van uitdrukkelijk of stilzwijgend gemaakte afspraken over de draagplicht van partijen voor de hypothecaire schuld niet was komen vast te staan. Op grond van het bepaalde in art. 3:172 BW zouden partijen daarom in beginsel ieder voor de helft van de hypothecaire schuld draagplichtig zijn. Op basis van de onderlinge rechtsverhouding van partijen op grond waarvan zij zich onderling hebben verbonden alsmede de eisen van redelijkheid en billijkheid die deze rechtsverhouding (ook na beëindiging van het huwelijk) beheersen en op grond waarvan zij hun gedrag mede moeten laten bepalen door de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij (vergelijk art. 6:2 BW en HR 19 oktober 2007, NJ 2007/565), is het hof echter van oordeel dat de onderlinge draagplicht 1/3e ten laste van de man en 2/3e ten laste van de vrouw bedraagt. Partijen hebben, om hen moverende redenen, bij de overdracht van de woning uitdrukkelijk gekozen voor een eigendomsverhouding die een ongelijk aandeel (1/3e versus 2/3e) van partijen in de woning behelst. Gelet op de omstandigheid dat de eigendomsrechten van partijen in hun onverdeeld aandeel in de woning 1/3e respectievelijk 2/3e bedragen, dient derhalve deze onderlinge verhouding ook aan de draagplicht voor de hypothecaire schuld ten grondslag te liggen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat bij verdeling van de woning de waarde van het goed de deelgenoten naar evenredigheid toekomt (hier: 2/3e voor de vrouw en 1/3e voor de man), aldus HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395. Zou de vrouw slechts de helft van de hypotheekschuld behoeven te voldoen, dan zou zij met een geringere investering een hoger rendement behalen en in die zin zou dan sprake zijn van een wanverhouding.
3. Samenlevers
Op 6 maart 2018 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2018:886) (FJR 2018/37.9) een uitspraak gedaan waarin veel leerstukken die een rol kunnen spelen bij de vermogensrechtelijke afwikkeling tussen ex-samenlevers de revue passeren. Het gaat in deze zaak om samenlevers zonder samenlevingsovereenkomst, die samen drie kinderen hebben gekregen, waarbij er na de geboorte van het eerste kind een traditionele rolverdeling was, en waarbij partijen gezamenlijk eigenaar waren van een woning met bijbehorende hypotheek.
De man betoogt dat hij gedurende de samenleving alle kosten heeft voldaan, waaronder premies voor een kapitaalverzekering verbonden aan de hypotheek, de hypotheekrente, investeringen in de woning en de kosten van levensonderhoud van het gezin. De man wil de helft van zijn inleg in de polis en de investeringen in de woning terugontvangen van de vrouw.
3.1 Haviltex
In zijn arrest van 8 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9539) heeft de Hoge Raad voor gevallen van beëindiging van een affectieve relatie met samenwoning, waaruit kinderen zijn geboren, de betrokkenen geen samenlevingscontract hebben gesloten en zij een eenvoudige gemeenschap van woning hebben, geoordeeld dat zowel de vraag of bepaalde afspraken zijn gemaakt, alsook de vraag welke inhoud die afspraken hebben, te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf (zie HR 13 maart 1981, NJ 1981/635). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen. Bovenstaande maatstaf geldt ook bij beantwoording van de vraag of afspraken (kunnen worden geacht te) zijn gewijzigd (vgl. HR 2 september 2011, LJN BQ3876, NJ 2012/75). Bij deze uitleg dient de rechter rekening te houden met alle bijzondere omstandigheden van het gegeven geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1427, NJ 2005/493).
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch loopt in de uitspraak alle omstandigheden na en komt vervolgens tot de conclusie dat van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst moet worden uitgegaan die inhoudt dat tegenover de geldelijke meerinbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meerinbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn (in die zin ook A-G Huydecoper in zijn conclusie voor HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3636, pt. 8). Ter zake de polis, die de man heeft betaald uit het inkomen dat hij op grond van de samenwerking tussen partijen in staat was te generen, hoeft de vrouw dus niets meer aan de man te betalen.
3.2 Stilzwijgende overeenkomst
Ter zake de door de man gedane investeringen in de woning, niet betaald uit zijn inkomen maar uit zijn vermogen, komt het hof tot het oordeel dat de vrouw niet, althans onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat sprake is van het bestaan van een (stilzwijgende) overeenkomst tussen partijen dan wel op grond van welke verklaringen en gedragingen bij haar de verwachting, dan wel het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de man bij het einde van de relatie de door hem gedane investeringen in de woning uit zijn privévermogen niet zou willen verrekenen, dan wel dat de helft van de ‘overwaarde’ van de woning, “zonder rekening te houden met de investeringen van de man”, aan haar zou toekomen.
De (stilzwijgende) overeenkomst van partijen dat tegenover de geldelijke meerinbreng van de man (inkomen) de niet-geldelijke meerinbreng van de vrouw (arbeid) staat, waarbij partijen elkaar ter zake niets meer verschuldigd zijn, kan naar het oordeel van het hof niet zo ver worden opgerekt dat deze ook zou zien op de investeringen van € 346.654,- uit privévermogen. Dat partijen de bedoeling hebben gehad behalve inkomen ook nog vermogen te verrekenen, of dat de vrouw dit redelijkerwijs mocht verwachten of daarop mocht vertrouwen, is niet gebleken.
3.3 Natuurlijke verbintenis
Ook met een beroep op het bestaan van een natuurlijk verbintenis komt de vrouw er niet. De rechtspraak waarop de vrouw zich kennelijk heeft beroepen (in het bijzonder HR 15 september 1995, NJ 1996/616, m.nt. W.M. Kleijn (Le Miralda); HR 17 oktober 1997, NJ 1998/692, m.nt. W.M. Kleijn (Premiewoning) en HR 1 oktober 2004, NJ 2005/1, m.nt. W.M. Kleijn) betrof, anders dan hier, de situatie van gehuwden (en verschilde ook in andere opzichten van de zaak waarin het hof dient te beslissen). Ofschoon in beginsel in geval van beëindiging van een relatie – waarbij geen sprake is geweest van een huwelijk, samenlevingsovereenkomst of partnerregistratie – het aannemen van een natuurlijke verbintenis van de ene ex-partner tot het voor kortere of langere tijd onderhouden van de andere ex-partner, goed denkbaar is (aldus A-G Rank-Berenschot in haar conclusie (sub 2.5) voor de beschikking van de Hoge Raad van 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2925), is dat niet de prestatie waarop de vrouw zegt recht te hebben. De vrouw heeft zich erop beroepen dat zij, toen de investeringen door de man uit zijn privévermogen werden gedaan, daarop een dringende aanspraak had, met name omdat de prestatie ertoe zou strekken te waarborgen dat de vrouw met de kinderen ook na het einde van de relatie van partijen “een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan”. Hoewel (in geval van een huwelijk) het verstrekken door een echtgenoot van gelden voor de aankoop van een mede op naam van de andere echtgenoot te stellen woning een objectieve aanwijzing kan zijn voor het bestaan van een natuurlijke verbintenis (omdat in de regel de prestatie ertoe strekt dat de andere echtgenoot na het huwelijk in de woning kan blijven wonen), aldus de drie zojuist genoemde uitspraken, beroept de vrouw zich niet op die strekking, terwijl het hof het bestaan van die strekking ook niet aannemelijk acht (hetgeen de man ook betoogt), nu op de woning een hypotheek rust van € 337.000,-, en er overigens geen sprake is van een huwelijk. De vrouw beroept zich erop dat zij na het einde van de relatie een goede toekomst tegemoet zou kunnen gaan. Het is het hof onduidelijk wat de vrouw daarmee bedoelt (maar het lijkt haar daarbij vooral te gaan om het afwenden van het gevaar van een restschuld), maar ook verder, in het licht van de omstandigheden van dit geval, in het bijzonder dat partijen hun vermogens gescheiden hielden, ook de vrouw vermogen heeft kunnen opbouwen en een verzorgingsgedachte ontbrak in de door de man betoogde zin (geen testament, geen nabestaandenpensioen, geen samenlevingsovereenkomst), is onvoldoende gebleken van het bestaan van een natuurlijke verbintenis. De investeringen van de man kunnen in dit geval niet naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan de vrouw toekomende prestatie worden aangemerkt.
Het hof oordeelt voorts als volgt. Zo de man wél aan een natuurlijke verbintenis zou hebben voldaan door uit privévermogen in de woning te investeren, brengt dit niet met zich dat de vrouw gerechtigd zou zijn tot (de helft van) de verkoopopbrengst van de woning, met voorbijgaan aan de door de man gedane investeringen in de woning. Voor zover de door de man gedane investeringen worden vergoed uit de gemeenschap, is van een restschuld voor de vrouw ook geen sprake.
3.4 Vergoedingsrecht
Met betrekking tot de woning is sprake van een eenvoudige gemeenschap in de zin van art. 3:166 BW. In zijn arrest van 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8938, NJ 2007/395, heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“3.4.3 (…) Uit art. 3:166 lid 2 vloeit voort dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de gemeenschap hebben, tenzij hun rechtsverhouding anders meebrengt. Het enkele feit dat de ene echtgenoot ten behoeve van de verkrijging van het goed een groter bedrag uit zijn privévermogen heeft besteed dan de andere echtgenoot, leidt niet ertoe dat uit hun rechtsverhouding voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Wel heeft bij verdeling van die gemeenschap iedere echtgenoot recht op vergoeding door de gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed. Niet geheel uitgesloten is dat op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid een uitzondering moet worden gemaakt (HR 10 januari 1992, nr. 14631, NJ 1992/651), maar het onderhavige geval biedt – naar tussen partijen ook niet in geschil is – hiervoor geen grond. Hetgeen na aftrek van het totaal van die vergoedingen van de waarde of, bij vervreemding, van de opbrengst van het goed resteert, komt iedere echtgenoot naar evenredigheid van zijn aandeel in de gemeenschap – en dus niet naar evenredigheid van hetgeen hij ten behoeve van de verkrijging heeft besteed uit zijn privévermogen – toe.”
Het hof is van oordeel dat voornoemde overweging zich ook leent voor toepassing op het onderhavige geval, nu de bepaling van art. 3:166 BW betrekking heeft op deelgenoten in het algemeen, ongeacht de aard van het deelgenootschap. Het hof verwijst voorts naar de conclusie van A-G Rank-Berenschot van 20 december 2013 (m.n. voetnoot 12), ECLI:NL:PHR:2013:2374; conclusie van A-G Wissink voor HR 8 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV9539, pt. 2.4.1.
Het hof is voorts van oordeel dat “het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de verkrijging van dat goed heeft besteed” als bedoeld in de zojuist geciteerde rechtsoverweging van de Hoge Raad de door de man gedane investeringen in de woning omvat, nu de aangekochte woning een “bouwval” betrof, waar partijen pas na ruim 3,5 jaar van verbouwen (waarbij volgens de niet betwiste verklaring van de man ter zitting alleen de voor- en zijgevel zijn blijven staan en diverse constructieve aanpassingen zijn gedaan), toen de woning naar de stelling van de vrouw ter zitting ‘bewoonbaar’ was, zijn ingetrokken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de man recht heeft op een (nominale) vergoeding door de eenvoudige gemeenschap van het bedrag dat hij uit zijn privévermogen ten behoeve van de woning heeft geïnvesteerd, te weten € 346.654,-.
3.5 Waardeverlies investeringen
Het standpunt van de man is dat de vrouw voor de helft dient bij te dragen in dit verlies.
De vrouw verweert zich met een beroep op de redelijkheid en billijkheid. Zij is nimmer op de hoogte gesteld van de bedragen die voor de verbouwing zijn gebruikt, waardoor de omstandigheid dat de investering niet heeft gerendeerd niet voor haar risico mag komen.
Het hof oordeelt als volgt. De rechter dient de wijze van verdeling te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding, zulks mede in het licht van het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ8746, (Texelse woning) r.o. 3.5). De affectieve relatie van partijen (zonder samenlevingsovereenkomst) brengt niet mee, ook niet in het licht van de redelijkheid en billijkheid, dat de vrouw in het waardeverlies van de investeringen dient bij te dragen. Een rechtsgrondslag die de vrouw daartoe verplicht, is er niet.
Het hof benadrukt hierbij in het bijzonder dat het delen in de winst (waarover het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006, zojuist aangehaald) niet het tegenovergestelde is van het nemen van verlies (waaraan het argument ontleend zou kunnen worden dat de vrouw het verlies wél mede zou moeten dragen). Bij het nemen van verlies (het delen in de onderwaarde) komt het namelijk aan op de mogelijkheid en bereidheid (hier van de vrouw) risico te dragen. Het gaat niet aan dat de man het risico van zijn investeringen zonder meer, zoals hij wenst, kan afwentelen op de vrouw. Naar zijn eigen stelling hebben partijen bewust voor een ongereguleerde vorm van samenleving gekozen en hebben zij hun financiën altijd gescheiden gehouden. De man heeft dus ook afgezien van de in samenlevingsovereenkomsten wel gebruikelijke clausule dat bij een woning die op beider naam wordt gesteld degene die meer heeft bijgedragen dan de andere deelgenoot, een vorderingsrecht heeft op die andere deelgenoot ten bedrage van de helft van het verschil. Met die clausule had de man kunnen bewerkstelligen dat beide deelgenoten ieder voor de helft meedoen in de waardeschommeling (niet alleen winst, maar ook verlies) van het goed. Dat hij dit niet gedaan heeft, maar gekozen heeft voor, in zijn woorden, ongereguleerd samenwonen, komt dan ook voor zijn rekening en risico.
Voetnoten
[1]
Mr. P. (Pieter) Dorhout is advocaat/bemiddelaar te Egmond aan den Hoef, hoofdredacteur van JurisDidact en medewerker van FJR; mr. C. (Corinne) de Bie-Koopman is advocaat/mediator te Alkmaar en medewerker van FJR.