Beëindiging van de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan een echtgenoot als voorlopige voorziening op grond van samenwoning met een ander als waren zij gehuwd FJR 2012/101
Essentie
Alimentatie; voorlopige voorzieningen; beëindiging van de verplichting tot betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan een echtgenoot als voorlopige voorziening op grond van samenwoning met een ander als waren zij gehuwd.
Uitspraak
Feiten en procesverloop
Partijen zijn op 3 november 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Tegen het verzoek van de vrouw om voor de duur van de echtscheidingsprocedure een uitkering tot levensonderhoud van € 5.064 per maand vast te stellen heeft de man zich verweerd en verzocht het verzoek af te wijzen en vast te stellen dat de vrouw wordt geacht in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien, en voorts dat er bij hem sprake is van een gebrek aan draagkracht. Hij heeft gemotiveerd gesteld niet langer aan de gemaakte afspraak om € 5.064 per maand te betalen te kunnen voldoen, omdat de omstandigheden die ten grondslag hebben gelegen aan de gesloten overeenkomst inmiddels sterk zijn gewijzigd. Zijn inkomsten zijn gedaald. Bovendien is gebleken dat partijen ten tijde van hun samenleving structureel meer geld hebben uitgegeven dan er binnenkwam, één en ander ten koste van het bedrijf van de man. Voorts heeft de man gesteld dat de vrouw samenwoont als ware zij gehuwd met een nieuwe partner.
Rechtbank
De man heeft gesteld dat de vrouw al sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in oktober 2011 samenleeft met haar huidige partner en dat hij alleen al daarom gelet op het bepaalde in artikel 1:160 BW niet langer is gehouden tot betaling van partneralimentatie. Artikel 1:160 BW ziet op de situatie waarin ‘een gewezen echtgenoot’ gaat samenleven met een ander als ware zij gehuwd. Hieruit volgt dat het van rechtswege eindigen van de onderhoudsplicht in die situatie zich alleen kan voordoen na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Nu partijen op dit moment nog gehuwd zijn is artikel 1:160 BW derhalve (nog) niet van toepassing.
De vrouw heeft aangegeven dat zij op dit moment en reeds sedert het uiteengaan van partijen samenleeft als ware zij gehuwd met haar nieuwe partner, en dat het ook haar voornemen is om dit te blijven doen. Zij zal om deze reden, en onder verwijzing naar voornoemd artikel 1:160 BW, jegens de man geen aanspraak maken op een bijdrage in haar levensonderhoud na de echtscheiding.
Nu de vrouw de gestelde samenleving niet heeft bestreden en duidelijk is geworden dat zij de intentie heeft om ook in de toekomst met haar huidige partner verder te gaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een feitelijke situatie die zeer sterk vergelijkbaar is met de situatie die valt onder artikel 1:160 BW.
Verder is niet aannemelijk geworden dat de samenwoning van de vrouw en haar partner de kenmerken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding ontbeert. Tegen deze achtergrond staat het vast dat er na het moment van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking geen grond bestaat voor een bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
In het kader van de onderhavige procedure gaat het om het vaststellen van een ordemaatregel die ertoe strekt om de vrouw in staat te stellen tijdens het huwelijk, maar in afwachting van de effectuering van de echtscheiding op een aanvaardbare wijze in de kosten van haar dagelijkse levensonderhoud te kunnen voorzien.
De rechtbank is van oordeel dat er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van moet worden uitgegaan dat de vrouw haar feitelijke situatie reeds zodanig heeft vormgegeven dat zij ook zonder een bijdrage van de man in de kosten van haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Zij moet immers anticiperen op de situatie waarin zij op zeer korte termijn door inschrijving van de te geven echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand, in het geheel geen aanspraak meer kan maken op een bijdrage, en heeft dit, blijkens haar eigen verklaring, feitelijk ook gedaan.
De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen noodzaak om thans in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure een alimentatiebijdrage vast te stellen en zal het daartoe strekkende verzoek van de vrouw afwijzen.
Met noot van
P. Dorhout
Noot
Alimentatieplichtigen hebben vaak al snel de indruk dat de alimentatiegerechtigde samenleeft met een ander als waren zij gehuwd en dat daarmee hun alimentatieverplichting niet meer geldt. Wat zij daarbij over het hoofd zien is dat de beëindiging van de alimentatieverplichting op grond van art. 1:160 BW onherroepelijk is en dat als de samenleving eenmaal is geconstateerd een tot 12-jarige verplichting definitief is geëindigd en dat daarom hoge eisen worden gesteld aan een dergelijke constatering. De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 15 juli 1985, NJ 1986/397 , bevestigd in HR 12 april 1996, NJ 1997/56 , m.nt. J. de Boer (beide niet gepubliceerd op rechtspraak.nl ), bepaald dat als aan een samenleven met een ander een einde is gekomen vóórdat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, daaraan niet het rechtsgevolg van art. 1:160 BW is verbonden.
De onderhavige zaak betreft een wel zeer uitzonderlijk geval waarin de vrouw kennelijk heeft gesteld dat zij samenleeft met een ander en dat zij geen recht heeft op alimentatie na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Ondanks dat de rechtbank terecht opmerkt dat art. 1:160 BW in geval van vaststelling van voorlopige alimentatie niet van toepassing is, wordt toch geconstateerd dat de kenmerken van wederzijdse verzorging en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding aanwezig zijn. Kennelijk hoopt de rechtbank daarmee verdere discussie over dit punt na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te voorkomen. Het is echter nog niet zeker hoe de relatie van de vrouw zich ontwikkelt en of aan alle vereisten voor het samenleven als ware de vrouw met haar partner gehuwd in de zin van de wet op het moment van inschrijving wordt voldaan.
De rechter ziet geen noodzaak om in deze situatie een uitkering tot levensonderhoud vast te stellen en lijkt impliciet te constateren dat de behoefte aan een uitkering bij de vrouw op dit moment ontbreekt. Ook zou de formulering ‘ziet geen noodzaak’ erop kunnen duiden dat de rechter gebruikmaakt van zijn bevoegdheid om geen uitkering vast te stellen op grond van niet-financiële factoren.
Het lijkt mij een goede beslissing, waarvan ook een duidelijke voorspelling uitgaat aan partijen dat het rechtsgevolg van art. 1:160 BW zal intreden als de situatie niet wijzigt tot de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De rechter had wel iets duidelijker kunnen aangeven op welke grond het verzoek nu precies is afgewezen.