Verzoek tot goedkeuring huwelijkse voorwaarden FJR 2011-8
Essentie
Verzoek tot goedkeuring huwelijkse voorwaarden. Nu gekozen is voor Nederlandse recht aansluitend en voor huwelijkse voorwaarden overeenkomstig het Nederlandse recht, brengt het bepaalde in art. 8 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (WCHr) mee dat daarvoor geen rechterlijk goedkeuring als bedoeld in art. 1:119 BWis vereist.
Uitspraak
Feiten en procesverloop
De echtgenoten zijn beiden Duitser en wonen sinds juni 2003 in Nederland. Staande huwelijk hebben zij in Duitsland, waar zij op dat tijdstip woonden, huwelijkse voorwaarden gemaakt. Met en door die huwelijkse voorwaarden hebben zij op grond van het Duitse recht geldende wettelijke stelsel van de Zugewinngemeinschaft (§ 1363 BGB) willen uitsluiten. Het Ehevertrag voorziet in het contractueel stelsel van de Gütertrennung (§ 1414 BGB). Thans willen verzoekers die huwelijkse voorwaarden wijzigen en nieuwe huwelijkse voorwaarden te maken. Die huwelijkse voorwaarden houden, kort samengevat, in een uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, een verplicht wederkerige finale verrekening bij het einde van het huwelijk door overlijden en, als allereerste, voor wat betreft de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, een rechtskeuze voor het Nederlandse recht. Het bij de rechtbank ingediende verzoek strekt tot het verkrijgen van rechterlijke goedkeuring.
De rechtbank
Thans willen verzoekers de Duitse huwelijkse voorwaarden wijzigen en nieuwe huwelijkse voorwaarden maken. Die huwelijkse voorwaarden houden in een uitsluiting van elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap, een verplicht wederkerige finale verrekening bij het einde van het huwelijk door overlijden en, als allereerste, voor wat betreft de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk, een rechtskeuze voor het Nederlandse recht. Het bij de rechtbank ingediende verzoek strekt tot het verkrijgen van rechterlijke goedkeuring als bedoeld in art. 1:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De vraag dient zich weer aan of rechterlijke goedkeuring voor de door verzoekers gewenste wijziging van het huwelijksvermogensregime vereist is. Waar de door de notaris in die zaak overgelegde ontwerpakte, bij gebreke van een uitdrukkelijk rechtskeuze voor het Nederlandse recht, zou kunnen doen veronderstellen dat verzoekers hun bestaande huwelijksvermogensregime ‘slechts’ hadden willen aanvullen met het Nederlandse verplicht wederkerige verrekenbeding en dat zij hun concrete huwelijksvermogensrechtelijke verhoudingen voor het overige onverminderd onder de vlag van het Duitse (materiële) recht hadden willen voortzetten, zijn die twijfels bij de thans door de notaris overgelegde ontwerpakte verdwenen.
In dat verband is van belang dat het ontwerp van de door de notaris overgelegde akte, behalve een uitdrukkelijke rechtskeuze voor het Nederlandse recht, ook volledig op de Nederlandsrechtelijke leest geschoeide huwelijkse voorwaarden bevat. Daarmee is ontwijfelbaar dat verzoekers hun huwelijksvermogensrechtelijke verhouding integraal beheerst willen zien door het Nederlandse recht. Uitgangspunt in deze zaak zou derhalve moeten zijn dat die ondubbelzinnige keuze van verzoekers voor toepasselijkheid van het Nederlandse recht meebrengt dat zij voor het wijzigen van het huwelijksvermogensregime en het veranderen van hun huwelijkse voorwaarden, rechterlijke goedkeuring behoeven overeenkomstig hetgeen het Nederlandse recht in art. 1:119 BWdwingend voorschrijft.
‘Zou moeten zijn’. De terughoudendheid waarmee de rechtbank dat uitgangspunt omarmt, komt voort uit het bepaalde in art. 8 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime (hierna: WCHr) en de daaraan ten grondslag liggende strekking zoveel mogelijk te voorkomen dat art. 1:119 BW een obstakel vormt bij de uitoefening van de door het op 1 september 1992 in werking getreden Haags Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (hierna: HHV 1978) in art. 6 mogelijk gemaakte bevoegdheid tot het uitbrengen van een rechtskeuze staande huwelijk. Ingevolge art. 8 van de WCHr is het bepaalde in art. 1:119 BW immers niet van toepassing, indien de echtgenoten een ander recht op hun huwelijksvermogensregime aanwijzen dan het recht dat tevoren daarop toepasselijk was. Buiten twijfel is bovendien dat art. 8 WCHr ook voor verzoekers geldt. Weliswaar zijn zij gehuwd vóór de inwerkingtreding van het HHV 1978 en de WCHr maar art. 12, derde lid , van de WCHr brengt mee dat de bepalingen van de WCHr betreffende de aanwijzing van het toepasselijke recht (ook) van toepassing zijn op het huwelijksvermogensregime van echtgenoten die vóór het tijdstip van inwerkingtreding in het huwelijk zijn getreden en die na dat tijdstip het daarop toepasselijke recht aanwijzen. Nu de door verzoekers uit te brengen rechtskeuze voor het Nederlandse recht aansluitend en in een en dezelfde akte wordt gevolgd door het maken van huwelijkse voorwaarden overeenkomstig het Nederlandse recht, brengt het bepaalde in art. 8 WCHr mee dat daarvoor geen rechterlijk goedkeuring als bedoeld in art. 1:119 BW is vereist.
Met noot van
mr. P. Dorhout
Noot
Verzoekers zijn wel geholpen met deze afwijzing van het verzoek, omdat nu vaststaat dat zij de goedkeuring niet nodig hebben voor de wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De vraag rijst wel of de bescherming die de wet biedt aan schuldeisers door goedkeuring door de rechter te vereisen als echtgenoten hun huwelijkse voorwaarden willen wijzigen niet teniet wordt gedaan door de mogelijkheid die art. 8 van de Wet conflictenrecht huwelijksvermogensregime biedt. Als echtgenoten vermoeden dat hun wijziging schuldeisers zou kunnen benadelen, kunnen zij in het buitenland huwelijkse voorwaarden laten opmaken en deze vervolgens laten wijzigen in Nederlandse voorwaarden, waarbij dan geen rechterlijke goedkeuring is vereist. Heel erg is dat niet, nu de rechterlijk goedkeuring als bedoeld in art. 1:119 BW binnenkort toch zal verdwijnen als de wet wordt gewijzigd.