Kroniek Kinderbescherming FJR 2014/65
FJR 2014/65
Kroniek Kinderbescherming
Datum: 23-09-2014
Auteur: Mr. P. Dorhout
kinderbeschermingsuitspraken. Aanleiding hiervoor is de ophanden zijnde wijziging van de kinderbeschermingswetgeving,1 het wetsvoorstel herziening kinderbeschermingsmaatregelen. Het gaat om aanpassing van de gebruikte terminologie die noodzakelijk wordt zodra de behandeling van wetsvoorstel Verbetering kinderbeschermingsmaatregelen (32015) is afgerond en in werking treedt.
De behandelde uitspraken zijn voorzien van een FJR-vindplaats (bijv. FJR 2014/65.1), waardoor de uitspraak ook online beschikbaar komt.
Naar aanleiding van de behandeling in de Tweede Kamer van wetsvoorstel 32015 wordt de maatregel van opgroeiondersteuning (MvO) en de geschillenregeling toegevoegd. Bij de uitvoering van de ots worden de ouders en hun sociale omgeving eerst zelf in de gelegenheid gesteld een plan van aanpak op te stellen. Bureau Jeugdzorg (gecertificeerde instelling) volgt de uitvoering ervan. Dit kan voor maximaal een jaar worden opgelegd en eenmaal worden verlengd. Daarnaast wordt een aantal technische wijzigingen doorgevoerd. De wetgever heeft het, zo valt te lezen in de memorie van toelichting, wenselijk geacht het recht van het kind op een gezonde en evenwichtige ontwikkeling en groei naar zelfstandigheid ook in de regeling van de maatregelen van kinderbescherming meer centraal te stellen, en voorts te verduidelijken dat bij alle beslissingen het belang van het kind een eerste overweging dient te zijn, en zal daartoe Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet wijzigen. Voor de nieuwe, gezagsbeëindigende maatregel is instemming van de ouders niet vereist. Wanneer het bij aanvang van het kinderbeschermingstraject al duidelijk is dat de ouders hun opvoedingsverantwoordelijkheid niet binnen een aanvaardbare termijn waarmaken, kan direct de gezagsbeëindigende maatregel worden getroffen.
In deze kroniek zal ik mij bij de bespreking van recente jurisprudentie beperken tot de maatregel van gezagsbeëindiging. In de nieuwe wetgeving komt het verschil tussen ontzetting en ontheffing van het gezag te vervallen en wordt dit vervangen door een “gezagsbeëindigende maatregel”. Thans is de gezagsbeëindiging geregeld in afdeling 5 van titel 14 van het Burgerlijk Wetboek en bestaat uit twee verschillende rechtsfiguren, namelijk de ontheffing en de ontzetting, waarbij het verschil tussen deze figuren erin bestaat dat ontzetting berust op moedwillig plichtsverzuim of op onwaardigheid taak als opvoeder en verzorgster te vervullen en ontheffing berust op de ongeschiktheid of onmacht van de opvoeder en verzorger. Voor het kind is dit verschil echter niet van belang. De ouders ervaren ontzetting als een straf.
Ontheffing kan ex artikel 1:268 BW naar huidig recht in beginsel niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. De belangrijkste grond voor een gedwongen ontheffing3 is thans dat, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing op grond van artikel 1:261BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel — door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen — onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Naar toekomstig recht zal de vereiste ouderlijke toestemming voor gezagsontheffing verdwijnen en komt de vraag centraal te staan of de ouder binnen aanvaardbare tijd in staat zal zijn verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen. Volgens het nieuwe artikel kan, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, de rechtbank een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen kan ontheffen, op de grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel 32015 over het toekomstige artikel 1:266 BW worden de volgende factoren genoemd die van belang zijn bij de afweging of een gezagsbeëindigende maatregel is aangewezen indien een minderjarige in een pleeggezin is geplaatst:
a.
Wanneer een kind in een pleeggezin is geplaatst, moet het zich daar, indien mogelijk, volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen. Met het oog hierop, in het bijzonder wanneer het op zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin is geplaatst, dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
b.
Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel.
c.
In die gevallen dient aan het belang van het kind bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
d.
De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag. Met name onderdeel d volgt uit de uitspraak van de Hoge Raad van 4 april 2008 (NJ 2008/506).
De rechter zal op grond van alle concrete omstandigheden van het geval moeten beoordelen of een gezagsbeëindiging aangewezen is. De bereidheid van ouders om hun kind in een pleeggezin te laten opgroeien, is geen contra-indicatie voor een verderstrekkende maatregel, maar speelt wel een rol bij de afweging door de rechter. Een gezagsbeëindiging kan immers alleen worden uitgesproken, indien tevens aan de andere voorwaarden is voldaan. Het is dus niet zo dat een gezagsbeëindiging automatisch aan de orde is indien een kind langer dan twee jaar in een pleeggezin verblijft.
Het wetsvoorstel voor verbetering van de kinderbeschermingsmaatregelen (Kamerstuk 32015) is inmiddels aangenomen door de Eerste en Tweede Kamer. Het is nog niet bekend wanneer het wetsvoorstel van kracht wordt.
Bij de bespreking van de uitspraken over ontheffing zal ik nagaan of rechters al vooruitlopen op de komende wetswijziging.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij beschikking van 6 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1805 (FJR2014/65.1), het verzoek van de Raad tot ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar jongste kind van vijf jaar oud alsnog afgewezen. Het hof overwoog daartoe dat ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW ontheffing niet kan worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden. Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de moeder op dit moment nog ongeschikt of onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van dit kind te vervullen. De moeder en haar partner zijn wel in staat het vijfde kind op te voeden en te verzorgen zonder dat een ondertoezichtstelling noodzakelijk wordt geacht. De Raad heeft in januari 2012 een civiel onderzoek, gericht op het vijfde kind, zonder verdere raadsbemoeienis afgesloten. De stichting acht het niet langer noodzakelijk dat er vijf keer in de week opvoedondersteuning wordt verleend en dat nu kan worden volstaan met op maandag de cursus “opvoeden doe je zo”, op dinsdag “gesprekken over het verleden van de moeder en hoe daarmee omgaan” en op donderdag “ondersteuning van de partner van de moeder, gericht op administratie en communicatie richting instanties”. De moeder en haar partner doen erg hun best om goede ouders te zijn en willen dat het vijfde kind en ook de uit een eerdere relatie van de partner geboren kinderen een duidelijke en consequente opvoeding krijgen. Daarnaast nemen zij ook regelmatig de zorg op zich van de zus van de moeder.
Het hof acht voorts van belang dat de moeder ter mondelinge behandeling heeft aangegeven dat zij, hoewel zij kind 3 het liefst thuis zou willen opvoeden, inziet dat het op dit moment in het belang van kind 3 is dat zij wordt opgevoed in het huidige pleeggezin. Zij heeft aangegeven daarin te berusten. De advocaat van de moeder heeft in dat verband aangegeven dat de moeder slechts eenmaal hoger beroep heeft ingesteld tegen een verleende machtiging uithuisplaatsing. De moeder wil echter wel graag het ouderlijk gezag behouden. Desgevraagd heeft de voogdes ter mondelinge behandeling verklaard dat de vader en de moeder bij beslissingen betreffende het ouderlijk gezag nooit geweigerd hebben hun handtekening te geven. Volgens de voogdes verloopt de samenwerking met de moeder positief. Verder is niet gebleken dat op dit moment een jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen voor kind 3 te belastend is. De voogdes heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat de jaarlijkse verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen weliswaar spanningen meebrengt voor de ouders maar dat kind 3 er nog niets van meekrijgt. Nu de moeder bovendien heeft verklaard erin te berusten dat kind 3 opgroeit in het pleeggezin en gelet op de leeftijd van kind 3, thans vijf jaar, gaat het hof ervan uit dat kind hiermee ook in de toekomst niet zal worden belast.
Als de criteria die het hof hier heeft aangelegd naast die van het wetsvoorstel worden gelegd, dan is het nog maar de vraag of onder de nieuwe wet het beroep kans van slagen zou hebben gehad, nu de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind niet doorslaggevend meer mag zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch bekrachtigde op 24 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2442 (FJR 2014/65.2), de in eerste instantie uitgesproken ontheffing van de ouders over hun negenjarige zoon en overwoog als volgt.
De zoon is opgegroeid in een zeer onveilige thuissituatie. Sinds maart 2011 verblijft hij in het huidige perspectiefbiedend gezinshuis en hij functioneert daar goed. De zoon wordt regelmatig teleurgesteld in het contact met de ouders, aangezien zij beloftes aan hem doen welke zij vervolgens niet nakomen. Er zit weinig regelmaat in de telefoontjes van de ouders. Soms bellen de ouders een paar weken op het afgesproken belmoment, dan weer bellen zij een periode niet. Dit veroorzaakt veel spanning en onzekerheid. Verder is er bij de zoon sprake van kindeigen problematiek. Vanwege ADHD/ODD heeft hij veel structuur, een zeer consequente en duidelijke aanpak en veel directe begeleiding nodig. De zoon vraagt meer dan een gemiddelde opvoeder kan bieden. Gebleken is dat de ouders niet in staat zijn de zoon het gestructureerde en stabiele opvoedingsklimaat te bieden waaraan hij behoefte heeft.
Er is geen zicht op thuisplaatsing van de zoon bij de ouders en zijn verblijfsperspectief ligt in het gezinshuis. Daar is de zoon op zijn plaats en er zijn voldoende middelen aanwezig om hem te begeleiden. Ook kan hij vanuit de veilige thuissituatie in het gezinshuis starten met een behandeling wanneer die nodig zou zijn. Het belang van de zoon verzet zich niet tegen de ontheffing. Zijn belang is gebaat bij duidelijkheid over zijn toekomstperspectief.
In deze beschikking staat continuïteit van de opvoedingssituatie centraal. De dragende overwegingen lijken dan ook eerder aan te sluiten bij de komende wetgeving dan bij de huidige.
In de beschikking van 2 april 2014 van de Rechtbank Gelderland, ECLI:NL:RBGEL:2014:2486 (FJR 2014/65.3), wordt de (niet verschenen) moeder gedwongen ontheven van het ouderlijk gezag en worden de vader en stiefmoeder gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarige van 13 jaar belast; hij verblijft reeds langere tijd in hun gezin.
De moeder is onmachtig haar plicht tot verzorging en opvoeding ten aanzien van de minderjarige te vervullen. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing was er sprake van veelvuldig ongeoorloofd schoolverzuim en ziekteverzuim. Er is bij de minderjarige sprake van een bedreiging in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling en van gedragsproblematiek. De moeder is onvoldoende bij machte geweest om de minderjarige de structuur te bieden die hij nodig heeft. De minderjarige staat sinds 2008 onder toezicht. Gedurende de ondertoezichtstelling is er onvoldoende samenwerking met de hulpverlening tot stand gekomen. De minderjarige heeft sinds 2011 alleen nog af en toe telefonisch contact met de moeder. Aangezien de moeder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid haar mening te geven tijdens het raadsonderzoek en niet op de zittingen is verschenen, is niet duidelijk geworden hoe het met de moeder gaat en wat haar mogelijkheden en belemmeringen zijn met betrekking tot de minderjarige. Door haar houding en handelen is de moeder onbetrouwbaar gebleken voor de minderjarige. Vanwege haar afwezigheid kan de moeder de minderjarige niet bieden wat hij nodig heeft. De getroffen maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet voldoende om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, af te wenden. Er is geen perspectief op terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. Blijkens het rapport van de Raad en de informatie van de gezinsvoogd heeft de minderjarige behoefte aan duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief.
De vader en de stiefmoeder zorgen al viereneenhalf jaar voor de minderjarige en dragen hiervoor de volledige verantwoordelijkheid. Sinds de minderjarige in het gezin van de vader verblijft, is er veel hulp ingezet en heeft de minderjarige een positieve ontwikkeling doorgemaakt in zijn gedrag. De rechtbank onderschrijft het belang dat deze ontwikkeling zich voortzet en dat de minderjarige duidelijkheid en zekerheid krijgt over de continuïteit van zijn verblijf bij de vader en de verantwoordelijkheid die vader over hem heeft door middel van het ouderlijk gezag.
Het belang van de minderjarige bij een ongestoorde hechting in het gezin van de vader en de stiefmoeder, alsmede bij rust, zekerheid en duidelijkheid over de omgeving waarin hij kan opgroeien, dient te prevaleren boven het belang van de moeder om mee te kunnen beslissen. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan de wettelijke gronden voor de ontheffing van het gezag van de moeder van de minderjarige is voldaan, zodat het verzoek van de Raad zal worden toegewezen.
De minderjarige vormt sinds juni 2009 met de vader en de stiefmoeder een gezin en in juli 2013 is zijn halfbroertje geboren. Vastgesteld kan worden dat de vader en de stiefmoeder al geruime tijd, zonder de moeder, het gezag over de minderjarige uitoefenen. De ondertoezichtstelling is zeker de laatste tijd noodzakelijk geweest om het contact tussen de moeder en de minderjarige tot stand te brengen en is niet gelegen in tekortschietende opvoedingsvaardigheden van de vader en de stiefmoeder. Aangezien de vader niet met het gezag belast is geweest, is derhalve ook telkens een machtiging uithuisplaatsing verleend om het verblijf van de minderjarige in dit gezin te waarborgen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het in het belang van de minderjarige is, dat de vader belast wordt met het gezag over de minderjarige.
Daarmee heeft de stiefmoeder nog geen gezag. Naast artikel 1:253t BW neemt de rechtbank ook artikel 1:282BW in ogenschouw. In zaken waarin een voogd benoemd is, kan de rechter op eensluidend verzoek van de voogd en een ander die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat, bepalen dat de voogdij door hen gezamenlijk wordt uitgeoefend. Om dit verzoek te doen hoeft niet aan een termijn voor de uitoefening van voogdij te worden voldaan. Heel algemeen is het in belang van een minderjarige te achten dat het gezag door twee volwassenen wordt uitgeoefend. Immers, zij kunnen elkaar aanvullen en in balans houden bij het nemen van beslissingen en het uitoefenen van de dagelijkse zorg. De rechtbank stelt vast dat de minderjarige een warme en bestendige relatie met de stiefmoeder heeft opgebouwd en dat de stiefmoeder al ruim vier jaar samen met de vader voor de minderjarige zorgt en hem opvoedt. Aan het vereiste dat de minderjarige en de stiefmoeder in een nauwe persoonlijke betrekking tot elkaar staan en aan het vereiste dat de vader en de stiefmoeder op de dag van het verzoek gedurende een aaneengesloten periode van ten minste een jaar gezamenlijk voor de minderjarige hebben gezorgd, is dan ook voldaan.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de minderjarige heeft aangegeven dat het zijn uitdrukkelijke wens is dat de vader en de stiefmoeder het gezag over hem krijgen. Ter zitting is gebleken dat de minderjarige erg veel behoefte heeft aan duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief, met name in het geval dat er iets met de vader zou gebeuren. De minderjarige heeft sporadisch telefonisch contact met de moeder, maar contact wordt door zowel de vader als de stiefmoeder gesteund. De rechtbank verwacht niet dat hier verandering in zal komen op het moment dat de vader samen met de stiefmoeder met het gezag zou worden belast. Op grond van dit alles is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van gegronde vrees dat, bij inwilliging van het verzoek om de vader en de stiefmoeder gezamenlijk met het gezag te belasten, de belangen van de minderjarige, mede rekening houdend met de belangen van de moeder, zouden worden verwaarloosd.
Het voorgaande betekent dat in het licht van het vereiste van artikel 1:253t, tweede lid onder b, BW dus alleen de termijn van drie jaar, gedurende welke termijn de vader alleen met het gezag over de minderjarige belast moet zijn geweest, aan toewijzing van het verzoek in de weg staat. Aan dit vereiste wordt niet voldaan, nu pas bij deze beschikking wordt bepaald dat de vader belast zal worden met het gezag over de minderjarige. Maar mede in het licht van artikel 1:282 BW zal de rechtbank onderzoeken of in deze specifieke zaak afgeweken kan worden van de driejaarstermijn. Het vereiste dat de ouder reeds ten minste drie jaar met eenhoofdig ouderlijk gezag is belast, is gesteld om lichtvaardig gebruik van het in dit artikel mogelijk gemaakte gezamenlijk gezag te voorkomen: na een scheiding kan niet op korte termijn met een nieuwe partner het gezag worden verkregen, eerst dient de situatie van de ouder die met het gezag is belast in relatie tot de andere ouder bestendig te zijn (Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II 1995/96, 23714, nr. 6, p. 9). De rechtbank is van oordeel, gelet op de raadsrapportage en het verhandelde ter zitting, dat in de onderhavige situatie geen sprake is van lichtvaardig gebruik van de mogelijkheid om gezamenlijk gezag te verkrijgen, maar dat deze situatie eerder overeenkomt met de situatie genoemd in artikel 1:282 BW.
De rechtbank zal de vader en de stiefmoeder reeds nu gezamenlijk belasten met het gezag over de minderjarige. De rechtbank merkt op dat de kinderbeschermingsmaatregel niet van rechtswege eindigt door de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag.
Dat de getroffen maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in dit geval niet voldoende zouden zijn om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, af te wenden lijkt niet waarschijnlijk, nu de moeder volledig buiten beeld is. In deze zaak is vooral gelet op het toekomstperspectief van de minderjarige en de continuïteit van de opvoedingssituatie.
De Rechtbank Limburg heeft zich in zijn beschikking van 18 augustus 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:7319 (FJR2014/65.4), uitgesproken over een verzoek tot ontheffing van de ouders van een kind van twee jaar. De rechtbank wees het verzoek van de Raad af, vanwege de korte duur van de ondertoezichtstelling, het feit dat de jonge ouders een aantal positieve ontwikkelingen hebben laten zien en het feit dat de stichting onvoldoende heeft gedaan om de doelen van de ondertoezichtstelling te verwezenlijken.
Gebleken is dat er bij beide ouders sprake is van positieve ontwikkelingen. Zo heeft de moeder zelf voor een woning gezorgd en heeft zij het maatschappelijk werk ingeschakeld. De vader heeft hulp gehad voor zijn drugsverslaving en is bezig om een aanvraag te doen voor schuldsanering. Tot slot heeft de vader op zijn schulden afgelost en zijn er geen nieuwe schulden ontstaan. De hulp vanuit de stichting aan de ouders in het kader van de doelstelling van de ondertoezichtstelling van hun zoontje is onvoldoende (zichtbaar) geweest. Het is juist de stichting die deze jonge ouders moet begeleiden in hun rol als ouders. Er dient op een adequate wijze gewerkt te worden aan de gestelde doelen, maar de rechtbank is niet gebleken dat de stichting daarin het voortouw heeft genomen èn daar samen met de ouders op heeft ingezet. De minderjarige ontwikkelt zich goed en verblijft met instemming van de ouders in het pleeggezin; hij heeft er recht op dat er alles aan wordt gedaan om terug bij (één van) zijn ouders te worden geplaatst.
Alles overwegende is de rechtbank, mede gelet op de korte duur van de ondertoezichtstelling, niet gebleken dat aan de gronden om de ouders te ontheffen van het gezag is voldaan. Het is de taak van de stichting om te werken aan het welslagen van de ondertoezichtstelling. Daarvoor dient een goede samenwerking tussen de stichting en de ouders plaats te vinden waarbij duidelijkheid gegeven moet worden door de stichting aan welke doelen de ouders moeten werken. Tegelijkertijd mag van de ouders worden verwacht dat zij de positieve ontwikkeling weten vast te houden èn daadkrachtig in een open communicatie met de gezinsvoogd meewerken. De toekomst zal moeten uitwijzen of deze jonge ouders voldoende leerbaar zijn en of zij in staat zijn de minderjarige op een veilige en stabiele manier zelf te verzorgen en op te voeden.
In dit geval vond de rechter de maatregel van ontheffing te zwaar, gelet op alle omstandigheden. Op grond van nieuw recht zal de rechter op grond van alle concrete omstandigheden van het geval moeten beoordelen of een gezagsbeëindiging aangewezen is. Ook naar oud recht was dit het geval.
Bij de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:4495(FJR 2014/65.5), had de moeder beroep ingesteld tegen de ontheffing van het ouderlijk gezag van de ouders over hun kind van 3,5 jaar oud. Het hof honoreert dit verzoek in hoger beroep niet.
Het kind staat sinds 31 maart 2011 onder toezicht. Zij is op 31 maart 2011 met een (spoed)machtiging uit huis geplaatst. Vaststaat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in het onderhavige geval inmiddels langer hebben geduurd dan de termijnen als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW. De maatregelen zijn destijds uitgesproken en nadien verlengd omdat de ouders, mede vanwege hun individuele en relationele problematiek, niet aan de opvoedingsbehoefte van het kind konden voldoen. De moeder heeft niet betwist dat de gronden voor die maatregelen zich nog voordoen en er derhalve geen reëel perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders dan wel één van de ouders. Voorts heeft de moeder erkend dat zij ook op dit moment nog ongeschikt en onmachtig is in de zin als hier bedoeld (artikel 1:266 BW).
Het hof overweegt voorts dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en in beginsel gericht dienen te zijn op (het werken aan) opheffing van de ontwikkelingsbedreiging en terugkeer van het kind naar de ouder(s). Indien het perspectief daarop ontbreekt, ligt een verderstrekkende maatregel in beginsel in de rede. Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake.
Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking, die er in het kort op neerkomen dat er geen reëel perspectief is op terugkeer van het kind naar een van de ouders en dat de onduidelijkheid daarover in het belang van alle betrokkenen weggenomen dient te worden. Het hof neemt deze overwegingen na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne.
Zowel de moeder als de vader onderkennen dat het voor het kind van belang is dat zij opgroeit in het gezin van de pleegmoeder en beiden hebben in dat kader aangegeven dat zij akkoord willen gaan met een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor langere duur. Het is voor het hof echter ook duidelijk, en overigens ook invoelbaar, dat vader noch moeder de hoop heeft opgegeven dat het kind op langere termijn mogelijk weer bij hem respectievelijk haar thuis zou kunnen wonen. Het hof betwijfelt dan ook of de ouders daadwerkelijk duurzaam bereid en in staat zijn om het kind in het pleeggezin waar zij verblijft te laten opgroeien. Echter ook wanneer het hof van deze duurzame bereidheid uitgaat, staat dit niet in de weg aan een gedwongen ontheffing. De belangen van het kind bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie en de voortzetting van haar hechtingsproces dienen te prevaleren boven de wens van de ouders om het gezag over het kind te behouden. Naar het oordeel van het hof is enige mate van onzekerheid inherent aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Dit geldt wellicht nu minder voor het kind dat thans nog jong is, maar dit geldt ook voor de pleegmoeder en de ouders. Een ontheffing maakt een einde aan die onzekerheid en onrust en draagt daardoor bij aan het creëren van een gunstig ontwikkelingsklimaat voor het kind. het kind is bovendien een kwetsbaar kind dat behoefte heeft aan een stabiele, veilige en stimulerende opvoedingssituatie om zich zo optimaal mogelijk te kunnen ontwikkelen. De ontheffing zal ook voor de pleegmoeder een eind maken aan de onzekerheid omtrent het perspectief van het kind, hetgeen in het belang is van het kind omdat hechting een wederkerig proces is.
In de laatste beschikking die ik behandel, van de Rechtbank Overijssel van 26 maart 2014,ECLI:NL:RBOVE:2014:3328 (FJR 2014/65.6), wordt het verzoek van de Raad tot ontheffing van de ouders van het gezag over de driejarige afgewezen.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat de minderjarige belang heeft bij stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie. Zij ontwikkelt zich positief en zij heeft het naar haar zin in het pleeggezin, waar zij gehecht is. Ten aanzien van de ontwikkeling van de minderjarige is derhalve niet gebleken van zorgelijk gedrag dat ertoe moet leiden dat verderstrekkende maatregelen in haar belang zijn. De stelling van de Raad dat, nu er sprake is van continuïteit in het verzorgingsklimaat bij haar pleegouders en dat hier niet aan getornd mag worden, ontheffing beter aansluit bij de feitelijke situatie van de minderjarige, wordt door de rechtbank echter niet onderschreven.
Het is aan de rechtbank gebleken dat de ouders inmiddels al geruime tijd de plaatsing van de minderjarige in het pleeggezin niet meer ter discussie stellen en duurzaam bereid zijn om de minderjarige te laten opgroeien in het pleeggezin waar zij al sinds kort na haar geboorte verblijft. Eveneens is vast komen te staan dat de ouders het prima vinden dat alle dagelijkse beslissingen door het pleeggezin worden genomen. Maar ze willen achteraf wel graag geïnformeerd worden over wat er is besloten. Ouders willen ook graag betrokken worden bij bijzondere gebeurtenissen die de minderjarige meemaakt. In de praktijk gebeurt dat ook in goede samenspraak tussen ouders en pleegouders.
Het is de rechtbank bekend dat ouders in het verleden, toen het perspectief nog niet duidelijk was, tot aan het gerechtshof aan toe geprocedeerd hebben in verband met de omgangsregeling. Ouders hebben in die fase van het plaatsingsproces aangedrongen op het vaststellen van een omgangsregeling met een opbouw die er uiteindelijk toe zou moeten leiden dat de minderjarige weer bij hen, in elk geval bij moeder zou komen wonen. Een zodanige regeling is ook ooit de insteek geweest binnen deze ondertoezichtstelling. Echter, als gevolg van praktische en niet aan de ouders te wijten omstandigheden, waaronder het niet of niet voldoende beschikbaar zijn van bekwame hulpverlening op het moment waarop dat het hardste nodig was, is er een stagnering in de opbouw van de omgang gekomen. Daarbij kwam dat de minderjarige toen al zo gehecht was aan pleegmoeder dat omgang zonder aanwezigheid van pleegmoeder welhaast niet mogelijk was, waardoor moeder niet de gelegenheid kreeg om aan groei van de omgang te werken. De reactie van het kind op omgang werd steeds negatiever, waarna gestopt moest worden met uitbouw en daarmee kon niet langer sprake zijn van werken aan terugkeer naar ouders of moeder.
Voor ouders is dat een bittere ervaring geweest. Toch hebben zij zich er daarna vrij snel volledig bij neergelegd dat de toekomst van de minderjarige in het pleeggezin ligt. Zij tornen daar niet meer aan en laten in woord en daad blijken dat zij het zo goed vinden. De goede verstandhouding met de pleegouders en door de ouders ter zitting nog eens uitgesproken waardering voor en tevredenheid met de pleegouders zijn daar het bewijs van. De gezinsvoogdes ervaart in de uitvoering van de ondertoezichtstelling geen problemen met de ouders. Als mondelinge of schriftelijke toe- of instemming van ouders nodig is dan zijn zij voor de gezinsvoogdes beschikbaar en ouders liggen dan niet dwars. Als overwogen laten de ouders alle dagelijkse beslissingen graag aan de pleegouders over en staan zij niet op overleg vooraf. De ouders stemmen ook in met verlenging van ondertoezichtstelling en machtiging tot plaatsing in pleegzorg en het valt niet te verwachten dat dat in de toekomst anders zal zijn. Dat betekent dat eventuele jaarlijkse verlengingsmomenten voor geen der belanghebbenden, pleegouders en de minderjarige daaronder begrepen, stressvol hoeven te zijn.
De ouders hebben de grote wens om, ondanks dat de situatie is zoals die is, toch als laatste nog het gezag over de minderjarige te mogen behouden. Dat geeft hen een goed gevoel en het biedt de meeste waarborg dat zij ook in de toekomst steeds tijdig van ontwikkelingen met betrekking tot hun kind op de hoogte worden gesteld en op het door hen gewenste niveau betrokken worden bij belangrijke beslissingen en gebeurtenissen. Ontheffing doet hen gevoelsmatig pijn.
Naar het oordeel van de rechtbank kan in een geval als dit ontheffing achterwege blijven. Weliswaar is het perspectief niet langer dat gewerkt wordt aan terugkeer van de minderjarige naar ouders en het is ook duidelijk dat ouders onvoldoende capabel zijn om ooit zelf voor het kind te zorgen. Het perspectief ligt in het pleeggezin en dat is voor iedereen duidelijk. In dat opzicht is niet langer sprake van een situatie waarvoor ondertoezichtstelling bedoeld is. In dit geval is echter al langere tijd sprake van duurzame instemming van de ouders met het verblijf van hun kind in het pleeggezin en het is niet te verwachten dat daar in de toekomst verandering in gaat komen. Daarom is gezagsontneming niet nodig om de plaatsing in het pleeggezin te waarborgen.
Verwacht kan worden dat onder toekomstige recht het verzoek tot ontheffing wel zou zijn ingewilligd, nu het toekomstperspectief van de minderjarige bij de pleegouders ligt en de enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind niet doorslaggevend meer mag zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag. Juist die bereidheid lijkt in dit geval de doorslag te hebben gegeven aan de rechtbank om het verzoek tot ontheffing af te wijzen. De toekomst zal uitwijzen hoe de rechterlijke macht de nieuwe wetgeving uitlegt.
Voetnoten
1.
Wetvoorstel 32015 Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de wet op de jeugdzorg en de Pleegkinderenwet in verband met herziening van de maatregelen van kinderbescherming.
2.
Pieter Dorhout is advocaat te Egmond aan de Hoef en medewerker van FJR.
3.
Art. 1:268, lid 1, sub a BW.